('ka:mər) v. (–s; –tje) [Lat. camera]
I. Eig.
1. Algm. afgesloten ruimte, vertrek in een huis : een fraai gemeubileerde, gestoffeerde –; een –tje op de zolder afschieten; een – bijbouwen; de –s schoonmaken of doen; –s verhuren; er zijn –s te huur; de of zijn – houden of bewonen, niet uitgaan of ongesteld zijn; donkere –, kamer waar het daglicht buiten wordt gehouden, om er fotografische platen te ontwikkelen. Syn. →: boudoir.
2. Inz.
a. kamer die men huurt : op –s wonen.
b. hotelkamer waar men logeert : –s nemen, bestellen.
c. vertrek om zich uit te kleden in een zweminrichting enz. : er werd gestolen in de –tjes.
d. vertrek, zaal voor het vergaderen van een vereniging.
II. Metn.
1. Algm. vereniging, gezelschap : – van retorika, rederijkerskamer.
2. Inz.
a. besturend, regerend, rechtsprekend kollege, tot behartiging van bepaalde belangen : de – is vergaderd.
b. K a m e r, wetgevend lichaam : de Staten-Generaal in Nederland bestaan uit de Eerste en de Tweede –; in België heeft men de Senaat en de – der of van Volksvertegenwoordigers; de – bijeenroepen, ontbinden; de – bijwonen; afgevaardigde naar de, ter –; in de – zitten, lid der Kamer van Volksvertegenwoordigers zijn.
III. Metf.
1. natuurlijke holte in planten, bij dieren of mensen : stengels, door tussenschotten in –tjes verdeeld; de –s van het hart.
2. Jacht. hart : hij schoot de haas in de –.
3.
a. gedeelte in het binnenste van een kanon, bestemd om de kruitlading te ontvangen.
b. Uitbr. korte vuurmond vooral voor saluut- en vreugdeschoten.