(ak'ti:f)
I. bn. en bw. (aktiever, -st)
1. werkzaam, bedrijvig: deze ambtenaar is zeer -.
2. dienst doende, in dienst: hij is weer -. →orde.
3. werkelijk: in aktieve dienst; het vermogen. →handel
4. Mil. te velde: het aktieve leger.
5. Taalk. bedrijvend, overgankelijk: een werkwoord. Tgst. passief.
II. o. (aktiva)
1. werkelijk bezit.
2. Taalk. aktieve, bedrijvende vorm. Tgst. passief.