Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

handel

betekenis & definitie

(handəl)

I. m. (—t j e) [→ handelen]
A. Ver oud. het handelen (1), hanteren.
B. I. Eig, het handelen (2), doen, verrichten.
B. II. Metn.
1. wat iemand doet, verricht: de drijfveer van zijn ganse -.
2. Algm. geheel der verrichtingen, gedragingen van iemand, zijn gedrag : eerlijk in - en wandel.
C. I. Eig. het handelen (5), doen van koopmanszaken : in ’t groot, in ’t klein; de bloeit, kwijnt, staat stil, verloopt; de belemmeren, beschermen, bevorderen, opbeuren; een artikel in de brengen; drijven in granen; de op, met Engeland; in de gaan, zijn; voor de opgeleid worden.

Gez. aktieve -, uitvoerhandel; dat boek is niet in de -, niet te koop ; vrije -, niet bemoeilijkt door belastingen; zwarte -, sluikhandel tegen hogere dan de voorgeschreven prijzen. Syn. nering.

C. II. Metf.
1. koopmansbedrijf : de leren, uitoefenen; in de voorkomende uitdrukkingen.
2. gezamenlijke handelaren : de Antwerpse, Amsterdamse -.
3. vertier, omzet in de handel: (er is) veel, weinig, geen -; de is flauw, gedrukt, levendig, stug, vast, willig.
4. handelsdrukte : een stad met veel -.

II. ('hendəl) m. en o. (-s; -tje) [Eng. handle] handvat, kruk, zwengel aan machines: de van een → lokomotief.