('af) (liep af, afgelopen)
I. (heeft)
1. door veel te lopen, doen losgaan : de zolen van de schoenen –.
2. door lopen verslijten : zijn schoenen –.
3. te voet afleggen : een weg –.
4. lopend afdoen : boodschappen –. →: boer.
5. bezoeken : alle winkels –.
6. plunderend doorkruisen : het land –.
7. door lopen afmatten : zich –.
II. (heeft en is)
1. naar beneden lopen : hij heeft en is de trap afgelopen.
2. van stapel lopen : een schip zien –.
3. vet laten afdruipen : de kaars loopt af.
III. (is)
1. zich lopend verwijderen : van zijn plaats –.
2. ergens naar toe lopen : op de brand –.
3. er af gaan : het rad liep van de as af.
4. stilstaan : de klok is afgelopen.
5. ten einde lopen : toen de vergadering was afgelopen; dat zal slecht –! afgelopen nacht; afgelopen! de zaak is geëindigd, beslist; het loopt af met hem, hij gaat sterven. →: sisser. Syn. eindigen.
6. geen water meer geven : de pomp is afgelopen.
7. leeglopen : het vat bier is afgelopen.
8. niet zuiver rond zijn : de bal loopt af.