('sissər) m. (-s; -tje)
1. Eig. persoon of zaak die sist
a. W. g. persoon die sist.
b. stuk vuurwerk dat sist: ’s avonds werden veel -s afgeschoten; met een aflopen, gezegd van een gebeurtenis die aanvankelijk een dreigend aanzien had, maar weinig of geen onaangename gevolgen heeft.
2. Metn. sissend geluid : met -tjes, die zij telkens uitte. tikte zij op de tafel.