('af) (kapte af. heeft afgekapt)
1. door kappen afscheiden : een tak van een boom -.
2. van de uitstekende delen ontdoen : een tak -.
3. vellen : een boom -. Syn. ➝ afhakken.
4. Taalk. weglaten : in ’k, voor ik, is de i afgekapt.
5. Taalk. door afkappen verkorten : ’k is een afgekapte vorm voor ik.
6. geheel en al kappen : het hoofdhaar -.
7. onder een kap brengen. Syn. overkappen.
afkapper m. (-s).