('af) (scheidde af, afgescheiden)
I. (is) Veroud. zich verwijderen, heengaan, vertrekken, scheiden. →: afgescheidene.
II. (heeft)
1. er van losmaken : het hoofd van de romp –. Syn. afzonderen, scheiden. Tgst. →: aaneenvoegen.
2. door scheikundige middelen vrijmaken en afzonderen : door zoutzuur zilver uit zilverzouten –.
3. van zich afgeven : de lever scheidt gal af.
4. verwijderen : zich van het gezelschap –.