1. met een snijdend werktuig slaan om te scheiden, te kloven, te verdelen, fijn te maken enz.: met een mes -; in het bos -.
2. met een snijdend werktuig in delen splitsen, in stukken splijten, fijn maken enz.: aan of in stukken, moten -; in tweeën, vieren -; doormidden, middendoor -; groenten, vlees -; ik laat mij (eerder) -, sterke verzekering. ➝ frikadel.
Syn. ➝ hakken.
3. door middel van afhouwen slaan, afscheiden: bomen -; de mast bij storm -; een hond een stuk van zijn staart het anker(touw), de kabel of de kabels -, het touw, waaraan men ten anker ligt, afhakken en het anker prijsgeven, wanneer men geen tijd meer heeft om het anker te lichten. ➝ anker.
4. door hakken doen ontstaan, maken: een weg door het bos; een hut in het ijs -.
5. met de hoeven klauwen: de paarden -.
II. (kapte, heeft gekapt)
1. Veroud. de kap, het hoofdtooisel op het haar van een vrouw plaatsen, ordenen.
2. Uitbr. het hoofdhaar opmaken, in orde brengen: dames worden gekapt, laten zich -; zich netjes, nonchalant -; een keurig gekapte jongeheer; het haar gekapt dragen, niet meer los en hangend.
Gepubliceerd op 30-06-2020
kappen
betekenis & definitie