m. (-ken; -je)
I. Eig. 1. Algm. Veroud. uitsteeksel.
2. Inz.
a. uit een stam of stengel voortkomend uitspruitsel of arm : een groene, dorre -; -ken sprokkelen voor brandhout; van op -; een seringen; buig het -je als het nog jong is, wen het kind, als het nog jong is, aan het goede. → hak, wortel.
b. zijdelings uitspruitsel : de -ken van een → gewei, van koraal.
c. takken Gew. aambeien.
II. Metf.
1. rivier die zijdelings uit een andere voortkomt : hier splitst de rivier zich in drie -ken.
2. zijweg, -baan, die zich van een andere weg afbuigt : de makadamweg splitst zich in twee -ken; een van de spoorweg.
3. leiding die zijdelings van een andere afbuigt : een van de gasleiding; de elektrische stroom wordt in twee -ken verdeeld.
4. zijdelingse voortzetting van een bloedvat of zenuw in het dierlijk lichaam.
5. gedeelte van een familie, gesproten uit een van meerdere broeders : een van het koninklijk huis.
6. volk of personengemeenschap die zich van een andere gemeenschap heeft afgescheiden : een van de Germanen.
7. taal die met andere uit één zelfde grondtaal is voortgekomen : het Nederlands is een van het Germaans.
8. afdeling van een menselijke werkzaamheid : een van dienst bij het Binnenlands Bestuur; een van handel.
9. afdeling van een vereniging : Vlaanderen van het Algemeen Nederlands Verbond.