('a:rdəch) (-er, -st)
I. bn. en bw
1. door opgewektheid een aangename indruk makend: een -e jongen. Syn. → aanminnig
2. aangenaam: iets vinden
3. geestig, maar niet zoo fijn: een prater. Syn. boertig, geestig, grappig, luimig, vernuftig
4. tamelijk groot : een sommetje
5. Iron. onaangenaam, flauw: ook een partijtje !
II. bw.
1. zeer : het is koud
2. aardigjes, goed : hij zit er bij.