Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 24-06-2020

aardigheid

betekenis & definitie

('a:rdəcheit) v. (...heden; -je)

1. Eig. het aardig zijn ; de van een gezegde; de is er gauw af; in iets vinden, er behagen in vinden; uit -, voor de iets doen, zonder ernstige bedoeling
2. Metn. iets aardigs: een -je meebrengen; veel van jes houden. Syn. geestigheid, gekheid, grap. klucht, kwinkslag, mop, scherts, ui.

  AARDKUNDE

I. INDELING

De aardkunde handelt over het ontstaan en de ontwikkeling der aardkorst (geogenie), haar bouw (geotektoniek), de gesteenten waaruit ze opgebouwd is (petrografie), de versteningen die ze bevat (paleontologie) en haar tegenwoordige toestand (geognosie).

II. GESCHIEDENIS

1. Uit de Oudheid en de Middeleeuwen dagtekenen slechts enige, op zichzelf staande aardkundige waarnemingen. Lange tijd hield men zich bezig met de vraag of de versteningen als natuurspelingen, dan wel als overblijfselen van de zondvloed beschouwd moesten worden.
2. Nieuwe Tijd. De eerste stelselmatige geologische onderzoekingen danken wij aan de geleerden uit de xviide eeuw o. a. Steno en Kircher. In de xviiide eeuw ontstond de eerste geologische kaart in Engeland en werd de leiding der opkomende wetenschap door Wenner in handen genomen. Volgens deze zouden alle gesteenten door afzetting uit het water zijn ontstaan (neptunisme). De Saussure kwam, door zijn onderzoekingen op de Mont-Blanc, tot andere resultaten en weldra werd het neptunisme van alle kanten bestreden. Hutton was de leider van de plutonisten, die ook aan het vuur een voorname rol in de gesteentenvorming toekenden. De strijd eindigde met de overwinning van de plutonisten, bij wie ook Buch, von Humboldt en Buckland zich aansloten.
3. Nieuwste Tijd. In het begin der xixde eeuw (1807) | werd de Engelse Geological Society opgericht om meer aardkundig materiaal te verzamelen. Smith was hierbij behulpzaam en wees op de betekenis der fossielen voor het bepalen van de ouderdom der lagen. In de door hem aangegeven richting arbeidden Brongniart en Cuvier verder op het vasteland. Bij het onderzoek van het Parijse bekken, kwam deze laatste tot de voorstelling, dat de organische wezens der verschillende geologische tijdperken, telkens door een katastrofe werden vernietigd om daarna weer opnieuw geschapen te worden. Von Hoff en Lyell wierpen deze katastrofenteorie omver, en beweerden dat de veranderingen, welke de aarde in de loop der tijden onderging, te verklaren zijn door geen andere krachten, dan die heden nog soortgelijke veranderingen teweegbrengen. Dit aktualisme vormt de grondslag der hedendaagse geologie. In de laatste jaren ontstonden vele genootschappen en instituten, die geologische kaarten ontwierpen, door nauwkeurig mikroskopisch onderzoek de aardkundige voorwerpen bestudeerden en zelfs door laboratoriumproeven de natuurprocessen trachtten na te bootsen. Bekende xixde-eeuwse geologen zijn nog: Bischof, Agassiz, Staring (N. N.), Owen, Dumont, Cope, Marsh, Suess, von Zittel, von Richthofen, de Lapparent, Lorié (N. N.),Molengraaff (N. N.), van Baren (N. N.).
I. INDELING

De wiskundige of astronomische aardrijkskunde beschouwt de aarde als hemellichaam; de natuurkundige (morfologie, orografie, hydrografie, klimatologie) als natuurkundig lichaam; de biologische (planten-, dieren- en antropogeografie) handelt over de verspreiding der levende wezens; de ekonomische over landbouw, nijverheid en handel (handelsaardrijkskunde); de land- en volkenkunde over de afzonderlijke landen; de topografie over de afzonderlijke plaatsen.

II. GESCHIEDENIS

1. Reeds in de Oudheid staan, in de behandeling der aardrijkskunde, twee opvattingen tegenover elkander. De oudste, de Griekse of wetenschappelijke (ERATOSTHENES, STRABOON, PAUSANIAS, PTOLEMAIOS) zoekt naar het oorzakelijk verband tussen de natuurverschijnselen; de jongere, de Romeinse of beschrijvende, draagt een meer praktisch en utilitaristisch karakter (PLINIUS DE OUDE, Reistafel van PEUTINGER).
2. In de Middeleeuwen had de Romeinse opvatting de overhand. Tevens was de uitbreiding van de aardrijkskundige horizon het gevolg, niet zozeer van de wetenschappelijke aandrang (MARCO POLO, IBN BATOETA) als van tochten met militaire, religieuze (kruistochten, missiereizen o. a. door de Nederlander RUYSBROECK) of handelsdoeleinden (Noormannen, Arabieren). De grootste aardrijkskundige der Middeleeuwen is wel de Arabier EDRISI.
3. Nieuwe Tijd. In 1492 ontdekte COLUMBUS Amerika; 1498 bereikte Vasco DA GAMA, om de Kaap de Goede Hoop heen, Vóór-Indië; 1522 werd MAGHELHAENS’ reis om de wereld door zijn tochtgenoten voltooid. Andere bekende reizigers uit de XVIde eeuw zijn de Fransman CARTIER en de Nederlanders VAN LINSCHOTEN, LE MAIRE en SCHOUTEN. Verder zijn te vermelden de aardglobebouwer BEHAIM en de Nederlandse kartografen MERCATOR (Z. N.), ORTELIUS (Z. N.), HONDIUS (Z. N.), W. en J. BLAEU (N. N.), alsmede de geografen BERT (Z. N.), CLUVERIUS (N. N.), en VARENIUS (N. N.) die de natuurkundige aardrijkskunde grondvestte. In de XVIIde eeuw onderzocht de Nederlander M. DE VRIES de oostkust van Japan. In de XVIIIde eeuw ondernamen COOK, FORSTER, NIEBUHR, DE SAUSSURE en VON HUMBOLDT grote wetenschappelijke ontdekkingsreizen, zodat tegen het einde dier eeuw nog slechts de Poolgewesten, de binnenlanden van Afrika en van Australië, als onbekende streken op de kaarten (o.a. van de Fransman DESLISLE) zijn aangeduid.
4. Nieuwste Tijd. In het begin der XIXde eeuw trachtte KOTZEBUE tevergeefs de Noordoostelijke Doorvaart te vinden, die enkele jaren later door NORDENSKJÖLD werd ontdekt. De moderne wetenschappelijke aardrijkskunde werd door VON HUMBOLDT en RITTER gegrondvest. De beschrijving, die sinds de Middeleeuwen hoofdzaak was geweest, wordt middel tot het doel, nl. het kausaal verband vast te stellen tussen de verschijnselen en vormen der aardoppervlakte onderling, en tussen deze en het leven van haar bewoners. In Frankrijk echter duurde het tot aan RECLUS (na 1870) eer deze nieuwe aardrijkskunde, de oude, die slechts een opsomming was van eigennamen, langzaam begon te verdringen. Ondertussen waren de ontdekkingsreizigers doorgedrongen tot in de binnenlanden van Afrika o. a. op last van de 1788 te Londen gestichte African Society. De Poolgebieden en de diepzee werden onderzocht met de steun van verschillende regeringen, van handels- en verkeersondernemingen (visserij, kabellegging, stoomscheepvaart). De bouwstoffen stapelden zich daardoor zodanig op, dat het aardrijkskundig gebied niet meer door één geleerde te overzien was. Internationale samenwerking drong zich op. Deze ontwikkelt zich langzamerhand en houdt zich met aardmetingen, gletsjers-, zee- en aardbevings-onderzoekingen bezig, en deelt haar uitkomsten op internationale kongressen mede. Negentiende-eeuwse geografen zijn nog: MALTEBRUN. STIELER, PESCHEL, VAN DER AA (N. N.), VETH (N. N.), PETERMANN, MUSSCHENBROEK (N. N.), BERGHAUS, BARTHOLOMEW, VIVIEN DE ST. MARTIN, KIEPERT, VON RICHTHOFEN, ANDREE, VIDAL DE LABLACHE, BLINK (N. N.), PENCK, STEINMETZ (N. N.), PHILIP, DE MARTONNE, BRUNHES. Uit de eerste helft der XXde eeuw zijn te noemen: WEGENER, BYRD’S verkenningen van het Zuidpoolgebied en de exploraties van S. HEDIN en van VISSER (N. N.) in de binnenlanden van Azië.

In de laatste jaren hebben de Russen, op zoek naar delfstoffen in hun uitgebreid Aziatisch gebied, veel ontdekkingen gedaan. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werden ook in de Verenigde Staten, door luchtkartering vele landstreken en steden nauwkeuriger in kaart gebracht.

< >