('a:n) m. (-len; -letje)
I. het aanvallen (A 1 en B I) inz. in de oorlog : een doen, uithouden, afweren, afslaan, Tgst. → afweer
II. het aanvallen (B II 1)
1. om iemand te benadelen of de invloed van iemand of iets te breken : een op een persoon, een boek
2. om iets te verkrijgen : een wagen op iemands hart
III. het aanvallen (B II 2), plotselinge hevige aandoening : een van koorts, drift.