Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 13-02-2020

oorlog

betekenis & definitie

('o:rloch) m. (–en; –je) [oor, uit + msch. ~ loog, vlam, uitbranding]

1. Eig. strijd tussen twee of meer staten die door de wapenen beslist wordt: – te land, te water, ter zee, in de lucht; een aanleggende, aanvallende, agressieve, defensieve, offensieve, verdedigende, verwerende –; een binnenlandse, buitenlandse, inlandse, uitheemse –; de gang, de loop, de kansen van de –; een bloedige, hardnekkige, langdurige, roemvolle, slepende, voorspoedige –; (het departement van) Oorlog; de minister, de begroting van Oorlog; het geld is de steun, de zenuw van de –; de – is oorzaak van allerlei rampen en ellenden; in tijd van –; in staat van – verklaren; op voet van –; de – barst uit, breekt uit, woedt; iemand de – aanzeggen, verklaren; iemand de – aandoen; de – beginnen; in – treden (tegen iemand); – voeren (tegen iemand); in – zijn met iemand; in – trekken, varen (tegen iemand); – krijgen met iemand; de – (aan)stoken; iets, een leger, vaartuigen, zich ten – toerusten, uitrusten.

Gez. in de – zijn, eraan deelnemen; kleine –, het bestoken van geïsoleerde posten, het buitmaken van konvooien, het opbreken, van telegrafen enz.; koude –, gespannen oorlogachtige toestand, waarin echter niet gevochten wordt; →: totale –, waarbij allen, ook de niet-militairen, betrokken worden. Syn. →: krijg, →: victrix causa enz.

2. Metf. vijandschap : het is – tussen hen beiden; in – leven met iemand.