('a:n) (kleedde aan, heeft aangekleed)
1. klederen aan het lijf doen : een kind, zich netjes -. zie: aangekleed. Syn. aantrekken, kleden. Tgst. zie: ontkleden.
2. meubileren : een huis -; iemand -, hem de nodige meubels of uitrusting bezorgen: ik zal hem wel -, ik zal de zaak met hem wel in orde maken.