(‘a:n) (bleef, bleven aan; is aangebleven)
1. in zijn ambt blijven : de minister blijft aan. Tgst. aftreden.
2. blijven meedoen ; bij het spel -.
Opm. In die jas blijft aan, de kachel moet aan blijven, wat blijft de kerk lang aan, is aan met blijven niet een samengesteld wkw.