Wolf, (Jacob de) geen onbevallig kunstenaar, doch te gelijk een spreekend voorbeeld van de heillooze strekkinge van de jaloersheid en van een afgunstig gestel, met gemelijken hoogmoed gepaard. Zijne geboorteplaats was de stad Groningen, waarschijnelijk nog voor het midden der jongstverloopene Eeuwe.
Hij was een man, welken de Natuur met uitmuntende vermogens van vernuft en smaak hadt begiftigd. Niet slegts als liefhebber, maar ook als beoeffenaar, maakte hij veel werk van de Dichtkunde, doch alleen tot zijn vermaak en uitspanning. Tot zijn bestaan, en als zijn hoofdwerk, leide hij zich toe op een bedrijf, met de Poëzij zeer naauw vermaagschapt, te weeten, de Schilderkunde. De Historiën hadt hij, in de behandeling van het penseel, tot zijn bijzonder vak verkoozen. Niet ongelukkig slaagde hij in die behandeling. Ook stondt hem de kans op een goed bestaan niet onvoordeelig, indien hij de aanzoekers, door zijne ongelukkige geaartheid, niet met eene soort van afkeer tegen hem vervuld hadde.
DE WOLF, naamelijk, hadt eenen Stad- en Kunstgenoot, JOHAN STARRENBERG genaamd. Deeze, welbespraakt van tong en van een inneemend voorkomen, wist zich bij ieder eenen bemind te maaken; 't welk ten gevolge hadt, dat de hoogachting, welke men den maaker toedroeg, op deszelfs kunstgewrogten nederdaalde; zodat men, aan zijne stukken, hoewel niet zo bevallig als die van zijnen Kunstbroeder, veelal de voorkeuze gaf. DE WOLF, daarentegen, somber en stuursch van aart, en, gevolglijk, weinig van spreeken, in dien onmenschkundigen waan, dat het werk zijnen meester zou aanbeveelen, leide zich in 't geheel niet toe, om door gelijke handgreepen, als STARRENBERG, den aftrek zijner penseelkunst te bevorderen. 't Gevolg daar van was, dat de penseelgewrogten van andere Meesters, hoewel bij de zijne niet te vergelijken, gretig gezogt wierden, en men hem met den toebereiden voorraad liet zitten. Zo hoog klom hier door het misnoegen en de spijt in zijn gemoed, dat ze, ten langen laatste, in raazernij verwandelden, en hem het rampzalig besluit deeden neemen, om aan zijn eigen leeven de hand der gewelddaadigheid te slaan. Het heilloos opzet volvoerde hij op de volgende wijze. Eenen Degen, in eenen hoek van zijne kamer, in eene schuinsche rigting, met de punt na boven, hebbende vastgezet, liet hij zich, met zijnen rug, met zo veel gewelds op de punt van het moordtuig vallen, dat het hem zijn lichaam doorboorde, en hij alzo zieltoogende ter aarde stortte. In den Jaare 1685 kwam aldus de bijsterzinnige gemelijke Kunstschilder aan zijn einde.Zie HOUBRAKEN, Groot Schouwburg der Schilders en Schilderessen.