Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

WITT, JAKOB DE

betekenis & definitie

de Vader van het doorluchtig, maar deerlijk mishandeld Broederpaar, ’t welk vervolgens door ons zal vermeld worden, hadt zijnen oorsprong uit een aanzienlijk Hollandsch Geslagt te Dordrecht, waar van een der vroege Voorzaaien, reeds in den Jaare 1255, bekend staat onder den naam van JAN DE WITTE; want in de aloude papieren wordt de naam onderscheidenlijk gespeld; DE WITH, DE WIT , DIE WITTE, DE WITTE, WITTENSZ en eindelijk, DE WITT; welke laatste de laatere naazaaten hebben aangenomen.

JAN DIE WITTE liet naa GERARD, en deeze GOORD of GOODSCHALK; die bij N. VAN HOUWELINGEN, verwekte JAN DE WITTE, in den jaare 1375 Burgemeester van Dordrecht, en, bij N. VAN RATINGEN, vader van ééne Dogter en van drie Zoonen, en de Stamvader van het Geslagt, ’t welk, zedert, ïn de gemelde Stad, met zo veel luister heeft gebloeid JACOB DE WITT was een dier naakoomelingen. Zijn Vader was KORNELIS DE WITT Franz., zijne Moeder, JOHANNA HEYMANS, en de dag zijner geboorte de zevende Februarij des Jaars 1589. Op den negenden October des Jaars 1616 tradt hij in ‘t huwelijk met ANNA VAN DER KORPUT. Uit ’s Mans Grafschrift, ’t welk wij agter dit Artikel zullen plaatzen , zal blijken, welke aanzienlijke en gewigtige ampten, posten en waardigheeden hij bekleed hebbe. Van ’s mans voornaamste Verrigtingen en lotgevallen zullen wij hier verslag doen.

Bekend zijn de geschillen, welke in en omtrent den Jaars 1644, tusschen de Koningen van Zweeden en Deenemarke plaats hadden. De invloed, welken de Staaten der Vereenigde Gewesten, in dien tijd, op de algemeene zaaken van Europa hadden, als mede hun belang en dat der Ingezeetenen, bij een onbelemmerden Koophandel in het Noorden, bewoogen hen, na de beide Koninkrijken Gezantschappen te zenden, met oogmerk om de uitstaande geschillen, door minnnelijke tusschenspraak, uit den weg te ruimen. Nevens de Heeren ANDRIES BIKKER; Oud-Burgemeester van Amsterdam: en KORNEUS VAN STAVENISSE, Raadpensionaris van Zeeland, wierdt JAKOB DE WITT, thans Oud-Burgemeester van Dordrecht, daar toe benoemd.

In de maand Julij des Jaars 1644 liepen de Gezanten, uit 't Vlie, in zee, aan boord van een der veertig Oorlogschepen, uitgerust, om, onder het opperbevel van den Vice-Admiraal WITTE KORNELISZOON DE WITTE, eene talrijke Koopvaardijvloot na de Oostzee te geleiden. Tot aan het Rif van Schagen gevorderd zijnde, zette het schip, welk DE WITT en de andere Gezanten voerde, koers na Gothenburg, alwaar zij zouden uittreeden, om voorts over land de reize na Stokholm voort te zetten. Voor Gothenburg genaderd, vondt men die haven bezet met Deensche schepen; welker Bevelhebber, in ’t eerst, zwaarigheid maakte om de Staatsche Gezanten door te laaten, doch, ten laatste, daar in bewilligde. Geduurende den loop der ouderhandelingen, ontmoetten de Gezanten zo veele zwaarigheden, in de volvoering van hunnen last, dat zij te raaden wierden, twee van hun een keer te laaten doen na het Vaderland, om naderen last te haalen.

Aan de Heeren BIKKER, en STAVENISSE viel dit ten deel; wordende het aan DE WITT overgelaaten, om intusschen, zo veel doenlijk, de oogmerken van het Gezantschap voort te zetten. Ten dien einde vertrok hij, in de maand Januarij des Jaars 1645, na eene plaats tusschen Kolmar en Christianopel, grenssteden van Zweden en Deenemark, bestemd om nevens andere Staatsmannen, in onderhandeling te treeden om een Verdrag tusschen de twee Rijken, onder bemiddeling van Frankrijk en de Algemeene Staaten. De toerustingen ter Zee, welke, hier te Lande, eerlang, geschiedden, ten behoeve van Zweeden, deeden den Deenschen Koning, van lieverleden aan de hand koomen. In den Zomer des jaars 1645 keerde DE WITT in het Vaderland te rug.

Naa zijne wederkomst zat DE WITT niet ledig. Lid zijnde van den Oud-Raad te Dordrecht, was hij niet alleen tegenwoordig geweest bij het staatelijk gehoor, welk Prinse WILDEM DEN II, aan het hoofd eener plegtige bezendinge, in den Jaare 1650, aldaar was toegestaan, maar hadt ook, in klemmende taal, de aanspraak beantwoord, door den Heer VAN AARTSBERGEN, bij die gelegenheid gedaan. Van wegen de afdanking van eenige Kompagniën Ruiterij en Voetvolk, waar over, gelijk bekend is, in dat jaar, zo veel te doen viel, en welke, door Dordrecht, inzonderheid was doorgedreeven, hadt AARTSBERGEN de Reggering dier Stad, of liever derzelver Afgevaardigde, beschuldigd van verbreekinge der Unie; waar over zij, naar 't zeggen van dien Edelman, strafbaar waren aan lijf en goed, en daarom geëischt, dat zij hun bedrijf zouden intrekken. Door den mond van DE WITT, waarschijnlijk, hadt de Regeering van Dordrecht daarop geantwoord „ dat zij zich zeer gebelgd hieldt, over de scherpe en dreigende woorden, met welke AARTSBERGEN haar bejegend hadt; dat zij zich deswegen, bij alle gelegenheden, gevoelig zoude toonen; en dat, voor zo verre hij ook tegen de opperde magt en de vrijheid der Provincie, en tegen de goede meening der Steden, uit welke zij bestaat, hadt gesproken, zij daar van, ter naaste Dagvaart, verslag zou doen, en herstelling vorderen.”

De Heer DE WITT, thans zitting hebbende in het Kollegie ven Gekommitteerde Raaden der Staaten van Holland, was, kon naa dit voorval , na ‘s Graavenhage te rug gekeerd. Hier moest hij, eerlang, met gevangenisse boeten, de vrijmoedige taal, te Dordrecht gevoerd, als mede zijne overige tegenkantingen van ’s Prinsen wederregtelijke bedoelinge. Bekend is de gevangenneeming, op des Stadhouders bevel, van zes leden der Vergaderinge van Holland. Op Saterdag, naamelijk, den dertigsten Julij, ’s morgens ten acht uure, ontving de Heer DE WITT eene boodschap van den Prinse, hem verzoekende, eer hij na de Vergadering ging, hem te willen spreeken. Diergelijk een boodschap ontvingen vijf andere Staatsleden; alle welken dezelve geenzins vreemd konden vinden, naardien de Stadhouders meermaalen die gewoonte hadden, wanneer zij eenige zaak hadden voorgedraagen, waarop zij wenschten, dat bij de Vergadering een besluit wierdt genomen naar hun genoegen. DE WITT, gelijk de overige Heeren, ’morgens tusschen acht en negen uuren, verscheenen in de Zïjdkamer van zijne Hoogheid, wierdt van daar, door eenen Kamerdienaar, geleid na een Vertrek der Koninklijke Prinsesse; alwaar hem de Luitenant-Kolonel van ’s Prinsen lijfwagt, kort daar naa, gevangenis kwam aanzeggen. Allen te zamen wierden, ’s anderen daags in den avond, onder een sterk geleide van Ruiters en Voetknegten, na den Staatskerker Loevestein gevoerd, en aldaar, ieder afzonderlijk onder bewaaring gesteld.

Zeer euvel wierdt dit bedrijf van den Stadhouder, onder andere, te Dordrecht opgenomen. De Regeering aldaar nam een hartig besluit, om DE WITT in vrijheid te doen stellen, en in ’sGraavenhage te verklaaren, dat de Oud-Burgemeester, in ’t stuk der afdankinge, de voornaame bron van ’s Prinsen ongenoegen, niets gestemd hadt, dan op uitdrukkeiijken last der Stad. Tevens nam men aldaar een besluit, om hem en zijnen kinderen vergoeding te doen, wegens alle de schade, die hem, in zijn persoon of goederen, moge worden toegebragt. In gevolge van dit besluit wierden de Gemagtigden ter Dagvaart gelast, om op de loslaating van den Heeren DE WITT, als mede op die der andere Heeren, aan te dringen. Zelf mogten zij zich tot geene raadplegingen inlaaten, voor dat de gevangenen in vrijheid, en in hunne voorige waardigheden hersteld waren.

Doch het laatste ontmoette merkelijke zwaarigheid. Hierom verzogt DE WITT, van de Wethouderschap van Dordrecht, als eene voorwaarde zijner slaakinge; van zijne plaats in het Koliegie van Gefeommitteerde Raaden te mogen ontslagen worden. Met wee zin bewilligde hier in de Dordrechtsche Regeering, en niet dan op voorwaarde, dat hij den rang, welken hij in de Stad bekleedde, behouden, en in zijne eer en goeden naam ongekrenkt zoude blijven. Kort hier op keerde DE WITT uit zijnen Kerker tot de zijnen weder. Van korten duur, nogthans, was de amptelooze leevenswijze, welke DE WITT vervolgens leidde. Prins WILLEN DE II stierf in de maand November van het zelfde Jaar 1650.

En ’t was reeds op den tweeden dag naa dit overlijden, dat DE WITT in den Oud-Raad der Stad, en in zijne verdere waardigheden wierdt herteld. Bij eene Verklaaring, in ’t volgende jaar, ter Vergaderinge van Holland uitgebragt, wierdt hij, gelijk ook elk der vijf andere Heeren, erkend voor een getrouw Liefhebber des Vaderlands, die, in allen deele, aan de inzigten zijner lastgeeveren hadt voldaan.

Ten blijke van het vertrouwen, welk men in DE WITT’S bedrijven stelde, ondanks den hoon, hem door den Prins aangedaan, ontving hij, in den Jaare 1652, last van de Algemeene Staaten, om na Lubek te vertrekken, om aldaar aan een bestendigen Vrede tusschen Zweeden en Poolen te arbeiden. Zijn amptgenoot, in dien gewigttgen post, was de Heer ANTONI OETGENS VAN WAVEREN, Burgemeester van Amsterdam. Ondanks alle hunne aangewende poogingen, moeisen zij onverrigter zaake te rug keeren.

Bekend zijn de bemoeijingen, terwijl Prins WILLEM DE III nog een kind was, ter zijner verheffinge aangewend. Alle de Staatsleden, welken de naam naaging van mindere toegedaanheid aan den Huize van Oranje, vielen in den haat van ‘t gemeen, ’t welk, door persoonlijke mishandelingen, of door andere middelen, meermaalen blijk vertoonde van den wrok, welken het in ’t hart voedde. Op ’t hoofd van JAKOB DE WITT, zonder nogthans hetzelve te grieven, daalde ook die woede neder. Op den vierëntwintigsten Junij des Jaars 1653, tegen het vallen van den avond, van het Binnenna het Buitenhof in ’s Graavenhage gaande, wierdt hij aangerand van zekere Duitscher, die gehuwd was aan eene waschter der Koninginne van Boheme. Met een woesten toon en dreigende houding vraagde deeze aan den Oud-Burgemeester, of hij het met den Koning, of met het Parlement van Engeland hieldt?

Waarop de andere eenvoudig ten antwoord gaf, dat hem daar aan niet gelegen lag. Met eene nog meer dreigende houding den Heere DE WITT daarop hebbende te gemoete gevoerd: Ik zal u wel keren den Prinse tegen te spreeken, hieldt hij dit maal van hem af, doch vervoegde zich, kort daar naa, voor het Logement, alwaar de Afgevaardigden van Dordrecht hunnen intrek hielden. Thans hadt hij een Mes in de hand, en verklaarde openlijk, den Burgemeester, nog dien zelfden avond, het leeven te zullen beneemen. Zijn moorddaadig voorneemen, evenwel, gelukte hem niet, maar vondt hij, veeleer, naa verloop van weinige oogenblikken, een rampzalig einde. Nog dien zelfden avond met eenen Staatenbode, met eenen knegt van den Fiskaal RUISCH, en, gelijk men verhaald vindt, ook met eenen knegt van den Heere DE WITT, die op den booswigt paste, op den Kneuterdijk, in woorden geraakt zijnde, trok hij zijn mes; waar tegen de anderen zich verzetteden met het werpen van steenen; die zo geweldig en in zo groot een getal op zijn schend- en moordzuchtig hoofd nederdaalden, dat hij, binnen kort, dood ter aarde nederstortte.

Het kwaad vermoeden, onder welk de Heer DE WITT bij het graauw lag, wierdt, intusschen, rijklijk opgewoogen door het vertrouwen, welk de aanzieniijkste Staatsleden in zijne eerlijkheid en bekwaamheden stelde. Geen ander bewijs behoeven wij daar van aan te voeren, dan den gewigtigen post, welke hem, eenigen tijd daar naa, wierdt opgedraagen. Wij hebben het oog op het ampt van Raad en Meester van de Rekeningen der Domeinen van Holland en Westfriesland. Op den vierden Maij des Jaars 1657 wierdt hem die post opgedraagen. Zints dien tijd nam hij zijne vaste woonplaats in ’s Gravenhage. Hij bekleedde dit ampt tot in het Jaar 1672, voor hem zo rampzalig, door het treurig einde zijner beide Zoonen; kort naa het welk hij te raad wierdt, zich van zijn ampt te ontstaan, en om met een het tooneel van zo veele gruweldaaden te ontwijken, door zich niet der woon na zijne Geboorteslad te begeeven.

Wij kunnen niet nalaaten, hier aan te merken, dat, veeligt, den grijzen DE WITT het zelfde lot met zijne beide Zoonen konde wedervaaren hebben. Men verhaalt, naamelijk, dat zijn Zoon de Raadpensionaris zijnde uitgegaan, om zijnen broeder KORNELIS van de Gevangenpoort af te haalen, zonder zijnen Vader daar van te verwittigen, deeze, wanneer hij zulks vernam, zich daar over t’ onvreden toonde, alzo hij verklaarde, zijnen Zoon JOAN gaarne te zullen verzeld hebben. Nog geen anderhalfjaar overleefde de Heer JAKOB DE WITT den grievender ramp, hem en zijnen Huize bejegend. Hij overleedt op den tienden Januarij des Jaars 1674, het vijfëntagtigste zijns ouderdoms. In den Jaare 1654 was reeds zijne Huisvrouw gestoven.

In de St. Katharina Kapelle, in de Groote Kerk te Dordrecht, den Heere DE WITT in eigendom behoorende, wierdt hij, naast wijlen zijne Echtgenoote, begraaven, en aldaar het volgende Grafschrift gesteld.

Hier rust de Edele Heer JAKOBUS DE WITT,

Heeren Kornelisz., geboren den 7 Februarius 1589, in zijn leven, driemaal Burgemeester, vijfmaal Schepen, Veertigh, Kerkmeester, Schutmeester, en Kolonel in Dordrecht, Ordinaris Gecommitteerde ter Vergaderinge van de Staten van Hollandt en Westfrieslandt, in de Staten Generaal, tweemaal in de Gecommitteerde Raden van Hollandt en in de Rekenkamer van Hollandt, is als Extraordinaris Ambassadeur aan de Kronen van Polen, Zweden en Denemarken geweest, wordt 1657 Raadt en Meester van de Rekeningen der Domeijnen van de Staten van Hollandt, enz. en sterft den 10 Januarij 1674. als mede de Vrou ANNA VAN DER KORPUT, Heeren Johannes dochter, geboren den 24 April 1599, die te zamen in echte vergadert waren den 9 October 1616. Zij sterft den 23 Januanus 1654.

Zie J. WAGENAAR , Vaderlandsche Historie; M. BALEN , Beschrijving van Dordrecht.

< >