een der beroemdste Geleerden van de jongstvoor gaande, en van het begin der tegenwoordige Eeuwe, was de Zoon van NIKOLAAS WITSZ of WITSIUS, eerst Commissans van Kleine Zaaken, vervolgens Vroedschap, daar naa Schepen, en eindelijk Burgemeester der Stad Bakhuizen, en van JOANNA GEHARDI, Dogter van HERMANUS GERARDI, Leeraar onder de Hervormden in de gemelde Stad. Op den twaalfden Februarij des Jaars 1626 wierdt het onderwerp van het tegenwoordig Artikel aldaar gebooren.
In zijne Vaderstad leide hij de gronden der kennisie van de Latijnsche en Grieksche taalen, oeffende zich een weinig in ’t Hebreeuwsch, en ook in de beginzels der Wijsbegeerte, naar den smaak dier tijden. Vaardigheid van geest, met aanhoudenden vlijt gepaard, deedt hem zo spoedig vorderen, dat hij, reeds op zijn vijftiende jaar, bekwaam wierdt geoordeeld, om het schoolstof af te schudden, en in eene meer uitgebreide letterbaan zijne kragten te beproeven. Men zondt hem dan na Utrecht. Behalven de dus genaamde Bovennatuurkunde, waren de Hebreeuwsche, Chaldeeuwsche, Syrische, Arabische en Rabbijnsche taalen de voorwerpen zijner beoeffeninge. Reuzenstappen deedt de Jonge WITSIUS in zijne vorderingen. Eene proeve zijner meer dan gemeene kennisse van de Oostersche taalen gaf hij in den Jaare 1654, door het opstellen van eene Redevoeringe in ’t Hebreeuwsch, over den Messias der Jooden en der Christenen, welke hij, vervolgens, in dat zelfde jaar, in ’t openbaar uitsprak. Thans gaf zich WITSIUS geheel en al aan de beoeffening der Godgeleerdheid over. De naam en vermaardheid van den Hoogleeraar MARESIUS klonk thans door het gantsche land. De zucht, welke WITSIUS bekroop, om hem te hooren, deedt hem na Groningen vertrekken.
Een geheel jaar vertoefde hij aldaar, en keerde, naa verloop van hetzelve, na Utrecht te rug. Eene vernielende pest, welke, op dat pas, in en om Leiden woedde, verijdelde zijn ontwerp, om ook her Hoogeschool dier Stad te bezoeken. JUSTUS VAN DEN BOGAART , en andere voornaame Mannen, waren thans zijne leidslieden in de naaspooring der gewijde Weetenschappen. Onder dit alles schreef hij eene Twistrede, over de Driëenheid, tegen de Jooden, en onderderwierp dezelve aan ’t openbaar onderzoek, in de maand October des Jaars 1657. Zo volkomen was hij diens onderwerpt meester, dat de Hoogleeraar JOANNES LEUSDEN, onder wiens voorzitting hij zijne Verhandeling verdeedigde, hem nimmer behoefde te hulpe te koomen, in het wederleggen der zwaarigheden en tegenwerpingen, welke tegen hem wierden ingebragt.
Aldus met eene schat van kundigheden voorzien, die den geoeffenden Godgeleerde vormen, wierdt WITSIUS, in de maand Maij des Jaars 1658, onder het getal der Propenenten aangenomen. Ginds en elders liet hij nu zijne gaven hooren, meets in zijne moedertaal, zomtijds ook in het Fransch. Menigvuldig was, wel haast, het aanzoek, vooral van verscheiden Noordbollandsche Gemeenten, om hem tot Leeraar te hebben. De nabijheid van zijner maagschap deedt zijne keuze vallen op Westwoude, een Dorp, tusschen zijne Geboortestad Enkhuizen en Hoorn gelegen. Van hier wierdt hij, naa weinige jaaren, na het Zaanlandsch Dorp Wormer, en van daar, in den Jaare 1666, na de Zeeuwsche Stad Goes beroepen. In de maand November des volgenden jaars beriep hem de Gemeente te Leeuwarden; daar hij, egter, niet vroeger dan in de maand April des Jaars 1668 zijne intrede deedt.
Zeven jaaren kweet hij zich aldaar, met grooten ijver en getrouwheid, van zijnen herderlijken pligt; verzuimende tevens niet, om zijne reeds verkreegene geleerde kundigheden al verder en verder uit te breiden. De vermaardheid, welke hij daar door verwerf, bewoog de Bezorgers van het Hoogeschool te Franeker , om den post van Hoogleeraar in de Godgeleerdheid aan hem op te draagen. Op den vijftienden April des Jaars 1675 aanvaardde hij zijn ampt, met het doen eener Redevoeringe, Over het waare afbeeldzel van eenen Godgeleerde. De waardigheid van Doktor in de H. Godgeleerdheid wierdt hem, ten zelfden dage, opgedraagen.
Vier jaaren hadt WITSIUS in Friesland het Hoogleeraarsgestoelte bekleed, wanneer hem de gelegenheid wierdt aangebooden, om, in die zelfde hoedanigheid, elders zijn licht te laaten schijnen. Men beriep hem aan ’t Hoogeschool van Stad en Lande, om aldaar slegts aan de studeerende jeugd de Godgeleerdheid te onderwijzen, terwijl hij te Franeker, daarenboven, het gewoon Leeraarampt in de Hervormde Gemeente waarnam. ’t Geschiedde op aanzoek van den Stadhouder van Friesland en van de Bezorgers van ’t Hoogeschool, dat WITSIUS die aanbieding van de hand wees. Doch, wanneer hij hem, in het volgende jaar, van wegen Burgemeesteren van Utrecht, diergelijk een aanzoek bij hem wierdt te werk gesteld, vondt hij redenen, hem beweegende, om thans van leerstoel te veranderen. Op den negenëntwintigsten April des Jaars 1680 aanvaardde hij zijn ampt, in de Bisschoplijke Stad, met het uitspreeken eener Redevoeringe, over de uitneemendheid van de waarheden des Evangeliums.
Gelijk op zijne eerste standplaatze, kweet zich ook hier de Hoogleeraar WITSIUS met grooten ijver van zijnen pligt, zo in het geeven van lessen, aan de Jongelingschap, als in het waarneemen van de overige deelen van zijnen pligt. Den ledige tijd, welken hij daar van konde uitzonderen, besteedde hij aan het zamenstellen en uitgeeven van geleerde en godvrugtige Schriften, die zijnen naam al meer en meer, wijd en zijd deeden klinken, in den Jaare 1685 deedt hij eenen keer na Engeland, in ’t gevolg van een buitengewoon Gezantschap, van wegen de Staaten der Vereenigde Gewesten derwaarts afgevaardigd, om Koning JAKOBUS DEN II met zijne komst tot den troon van Groot-Britannie gelukte wenschen. WITSIUS deedt, bij die gelegenheid, aan zijne Majesteit, eene sierlijke aanspraak in de Latijnsche taale. Hij raakte in kennis, en ontving bezoeken van de aanzienlijkste Bisschoppen en vermaardste Godgeleerden diens Koninkrijks. ’Er is ’er, die willen, dar ’s Hoogleeraars togt na Engeland nog een ander oogmerk zou bedoeld hebben. Volgens deeze zou Prins WILLEM DE III hem derwaarts hebben gezonden, als den schrandersten en bedrevensten Godgeleerde in den gantschen Vereenigden Staat, om de gezintheid der Engelsche Geestlijkheid omtrent den Nederlandschen Stadhouder te ondertasten. Doch, volgens anderen, zou ’er geene genoegzaame zekerheid zijn voor deeze bijzonderheid.
In den Jaare 1689 kwam ’er een Hoogleeraarsstoel ledig te Leiden, door den afstand van den vermaarden, en, door ouderdom, tot het waarreemen van zijn ampt onbekwaam geworden FREDERIK SPANHEIM. Tot het vervullen der openstaande plaatze verzogt zijnde, voldeedt WITSIUS aan den dringenden wensch van Curatooren; op den zestienden October des gemelden jaars deedt hij zijne Intreerede. Bij dit klimmend eer- en voordeelgenot kwam, in het volgende jaar, dat van den post van Regent van het Staate-Kollegie; waar van hij, egter, om toeneemende lichaams zwakheid, zich ontsloeg, eenigen tijd voor zijnen dood. Deeze viel voor op den tweeëntwintigsten October des Jaars 1708, het tweeëntachtigste zijns ouderdoms. Niet meer dan eenmaal is WITSIUS gehuwd geweest; doch den naam zijner Echtgenoote vinden wij niet vermeld. Bij haar hadt hij geene andere kinderen, dan drie Dogters verwekt. Eene van deeze tradt in ’t huwelijk met een lid van Regeeringe te Utrecht, eene andere met den Kerkleeraar HENDRIK DIBBETS te Leiden. De derde bleef ongetrouwd.
De volgende zijn de titels van ’s Mans uitgegeevene Schriften:
Disquisitio de efficacia et utilitate Baptismi. Exercitationes Academica.
Aegyptiaca et Decaphylon, cum Diatribe de Legiona fulminatrice Christianorum.
Animadversiones Irenicae.
Meletemata Leidensia.
Oeconomia foederum Dei cum hominibus.
Exercitationes sacrae in Symbolum Apostolorum et Orationem Dominicam.
Miscellanea sacra, 11 Vol.
Ad Huberum.
Judaeus Christianisans.
De septem Epistolarum Apocalypticarum sensu.
Twist des Heeren met zijnen Wijngaardt.
Het aanstotelijk nieuw tegen Allingas zedige Verdediging.
Juda ontkroont of lijkpredikatie over de doot van de Princesse Maria Stuart.
Zie JOH. à MARK Oratio funebris.