Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

WITSEN, NICOLAAS

betekenis & definitie

welken wij voorheen beloofd hebben, onzer Leezeren nader te zullen doen bekend worden, was de Zoon van den Burgemeester CORNELIS Jansz. WITSEN, en van CATHARINA OPSIE.

Vlijtig en met zeer veel oordeel oeffende hij zich, al vroeg, in allerlei kunsten en weetenschappen, vooral tot de bevordering van den bloei en welvaart van den Vereenigden Staat, van welks luister, vrijheid en onafhanklljkheid hij een ijverig voorstander was. Dit, gepaard met het aanzien van zijn geslagt, baande hem den weg tot het bekleeden der gewigtigste posten van eere en vertrouwen. In zijne geboortestad wierdt hij Raad in den jaare 1671, was Schepen in de Jaaren 1673, 1678 en 1679, en zat in het Burgemeesterlijk gestoelte in de Jaaren 1682, 1685, 1688, 1690, 1693, 1695, 1696, 1698, 1699, 1701,1702, 1704 en 1705. Voorts hadt bij, van wegen zijne geboortestad, zitting in het Kollegie van Gekommiteerde Raaden der Staaten van Holland en Westfriesland, van den twintigsten October des Jaars 1674, tot den dertigsten April des Jaars 1678; en nog eens, in den Jaare 1687. Meer dan één Gezantschap heeft hij, van wegen de Algemeene Staaten, waargenomen, zo bij zijne Groot-Britannische Majesteit, ais bij andere vreemde Hoven; in alle welken hij zich tot genoegen zijner Lastgeeveren heeft gekweeten. Zijne uitgebreide kunde, ook in Krijgszaaken, was oorzaak, dat de gewigtige post vaa Gedeputeerde te Velde hem, vericheiden maalen, wierdt toevertrouwd. Boven en behalven die alles verdiende de Heer WITSEN, niet slegts als Burgervader en als Man van Staat, maar ook ais Geleerde, eene aanzienlijke plaats op de lijst der beroemde Mannen zijner geboortestad. In de Wiskunde en Starrekunde hadt hij, al vroeg, zo groote vorderingen gemaakt, dat hij, in jaaren nog weinig gevorderd, in het Doorluchtig School der Stad, twee Redevoeringen openlijk uitsprak: de eene over de Zon, de andere over de Komeeten. Doch de Zeevaart en de Scheepsbouwkunde trokken inzonderheid zijne opmerkende oeffening. De vrugt zijne beoeffeninge dier belangrijke onderwerpen was bet vermaarde Werk, welk hij, in den Jaare 1671, in één stuk, in folio, in ’t licht gaf, onder den titel van Aloude en Hedendaagsche Scheepsbouw en bestuur. Onvermoeide vlijt en ruimte van tijdlijke middelen waren twee noodige vereischten tot het zamenstellen van een Werk van zulk eene natuure. WITSEN bezat die beide vereischten, en deedt ze, ter bereikinge van zijn doelwit, dienstbaar worden.

De Dichter ANTONIDES VAN DER GOES bezong den lof des Schrijvers, en van diens Werk, in de volgende zoetvloeiende regels;

„ Nu wert een lid des Raeds van ’t magtig Amsterdam,

Een hoofttelg van de grijze en onbesproken stam

„ Der WITSENS, afgeslooft in Burgemeesterschappen,

„ En loflijk Staetbewint, d’aelomheit na te stappen

„ Met een gelijken tret. Hij groeit in haren lof

„ En zweet gelukkig in die heerelijke stof.

„ Hij maelt ons, op ’t paneel van zijn geleerde blaren,

„ Naer ‘t leven, hoe Egipte en Rome door de baren

„ Quam streven met den boeg.

„ Dan komt hij Nederlant haer eigen scheepsbouw leeren,

„ En gaert een rijken schat van woorden, op den leest

„ Der Bouwkonst net geschoeït. Zijn onverzufte geest

„ Vliegt me ten hemel, als zij d’Amsterdamsche vloten

„ Zoo trots volwrocht, den kruin ziet aen de wolken slooten

„ En vaert ten starren in langs mars op mars; gebouwt

„ Op watertorens, die spanseeren door het zout

„ Des wilden Oceaans, en breken vast de gronden.

„ Gij hebt gantsch Neêrland, door dit werkstuk dier verbonden

„ Gelijk uw Vaderstad, door uwe zorge en raet,

„ O WITSEN ! ”

Behalven het bovengemelde, hadt de Heer WITSEN, insgelijks ten tijde als zijne aandagt, door staatsbezigheden, niet wierdt afgetrokken, vervaardigd eene Beschrijving van Noord- en Oost-Tartarije; in twee Deelen in folio ziet dit Werk insgelijks het licht.

Op dit algemeen berigt, aangaande ’s Heeren WITSENS leeven en bedrijf, lust het ons te laaten volgen, een meer bijzonder verslag van ’s Mans verrigtingen in een zeer gedenkwaardig voorval uit onze Vaderlandsche Geschiedenissen, waar in hij, nevens nog eenige weinigen, zeer veel aandeels heeft gehad, en zijn gehouden gedrag zijnen aart en denkwijze duidelijk doet kennen. Ik heb het oog op de verheffing van den Stadhouder WILLEM DEN III, Prinse van Oranje, op den troon Groot-Britannie. WAGENAAR, die WITSENS eigenhandige Aanteekeningen gezien en gebruikt heeft, zal ons ten gidze dienen.

Wij onderstellen in onze Leezeren de vereischte kundschap, aangaande den toestand van zaaken, in Engeland, ten tijde der regeeringe van ’s Prinsen Behuwdvader, Koning JAKOBUS DEN II, onder andere door diens Vorsten in ’t oogloopende geneigdheid tot het Pausdom, en het daar uit ontstaans misnoegen van veele Rijksgrooten; welke hunnen Koning hierom met scheele oogen aanzagen, en op eene omwenteling in het Rijk, van tijd tot tijd, meer en meer met ernst bedagt wierden. Heimelijk hadden verscheiden Grooten, over het volwigtig werk, Prins WILLEM, onmiddelijk of van ter zijde, onderhouden, als den persoon, van welken zij de begeerde herstelling te gemoet zagen. De Stadhouder, wiens eerzucht het vooruit zigt op eene Koninklijke Kroon niet weinig streelde, hadt, meermaalen, zijne meest vertrouwde vrienden, in Holland, over de zaak onderhouden. Ligt, evenwel, begreep men, dat zonder kragtdaadige medewerking van ’s Lands magt, het ontwerp nimmer tot stand zou kunnen gebragt worden; en dat, hierom, doch met voorzigtig beleid, aanzoek behoorde te geschieden bij zodanige Leden van Staat, welken men het geheim veiligst mogt toevertrouwen, en die tevens, door hun aanzien en invloed, best geschikt waren om ’s Prinsen oogmerken te bevorderen.

Een der meest vertrouwde vrienden, en de man, van welken zijne Hoogheid, met de meeste vrugt, zich konde bedienen, was de Raadpensionaris GASPAR FAGEL. De Heer WITSEN, in den Jaare 1688, zitting hebbende in het Kollegie van Gekommitteerde Randen, hoorde dien Staatsman, in het begin diens jaars, nu eens in algemeene bewoordingen, dan meer openlijk, het netelig onderwerp aanroeren, en ten laatste ronduit te kennen geeven, hoe hij van oordeel was, dat zijne Hoogheid behoorde over te steeken na Engeland, tot herstellinge der verwarde zaaken in dat Koninkrijk; hij voegde ’er nevens, dat, naar zijn begrip, de Staaten den Prins met de magt van ’t Land behoorden te ondersteunen. WITSEN, nevens anderen, den voorslag hebbende aangehoord, wierdt, kort daar naa, afzonderlijk, over de zaak onderhouden door den Heer VAN LYKVELD, insgelijks eenen van ’s Prinsen vertrouwelingen, en eindelijk door zijne Hoogheid zelve.

In een dier gesprekken met den Stadhouder, naa dat de zwangerheid der Engclsche Koninginne hier te lande rogtbaar was geworden, voerde hem de burgemeester, met Vaderlansche rondheid, te gemoete, dat hij geen regt op de Kroon zoude hebben, indien het gebeurde dat haar Majesieit eenen Zoon ter waereld bragt. Eene vrijmoedigheid, die hem zeer euvel genomen, en met scherpheid wierdt beantwoord.

In deezen staat bleef de zaak tot in de maand Junij des gemelden jaars. De Heer VAN DYKVELD thans eenen keer na Amsterdam doende, hielde een mondgesprek met WITSEN en diens Amptgenoot JOANNES HUDDE, ten huize des laatstgemelden. Het gevaar, welk den Staat dreigde, ten breedste uitgemeeten, en de beide Heeren om raad gevraagd hebbende, ontving hij tot algemeen bescheid, „ men moest vertrouwen op de Voorzienigheid, die het gevaar spoedig konde afwenden.”

Met dit bescheid niet te vreden, vraagde DYKVELD, aan de beide Heeren „ of zij niet zouden kunnen raaden, dat men aanviel, eer men wierdt aangevallen?" Doch het wederantwoord, van WITSEN zo wel ais van HUDDE, was, „ dat zij dit nooit zouden kunnen doen. Men moest, zeiden ze, het werk den tijd aanbeveelen, die, door ‘t een of ander sterfgeval, of langs eenigen anderen weg, ligtelijk verandering konde te wege brengen. Men moest althans tot in het volgende voorjaar wagten. Nu toe te tasten, zou den schijn hebben, als of men eenen oorlog om den Godsdienst aan ving; ‘t welk den Staat zou blootstellen aan den haat der Roomsche gezinde Mogendheden. ’t Land kon ook niet van Krijgsvolk, en van het Hoofd over hetzelve, ontbloot worden, zonder dat men het bragt in gevaar eener overrompelinge van den kant van Frankrijk, van welke, door het gemeen, even als in den Jaare 1672, de schuld aan de Regenten zou gegeeven worden; ’t welk, hoogstwaarschijnlijk, inwendige beroerten ten gevolge zoude hebben. Daarenboven was ’s Lands Zeemagt in slegten staat; de hoofden van het Zeevolk waren overleeden.” Uit dit alles leidden de twee Burgemeesters af, dat zij, tot de voorgeslagene gewigtige onderneeming, niet konden raaden. Hier mede eindigde dit gesprek; doch het wierdt hervat door den Heer VAN DYKVELD, terwijl hij door WITSEN, in wien hij meer vertrouwen dan in den anderen stelde, na de Schuit op Haarlem wierdt geleid. Zeer sterk prees hij bij hem aan, ’s Prinsen overtogt na Engeland, en hieldt ernstig bij hem aan om medewerking tot het bezorgen van den begeerden bijstand.

Twee dagen naa dit gesprek wierdt de Heer WITSEN, door den Heer VAN DYKVELD, bij den Prins in 's Graavenhage ontbooden. Zo zeer vondt zich de Burgemeester over dit opontbod bezwaard, dat hij begon te schreien, en, op zijns knieën vallende, God om wijsheid smeekte. Nogthans durfde hij de reize niet nalaaten. In ’s Hage hadt WITSEN eerst een mondgesprek met de Heeren DYKVELD en BENTINK, Heere van Rhoon en ’s anderendaags met den Prins zelven. De zwaarigheden wierden ter wederzijden in de schaale gelegd, doch veel ligter geoordeeld bij zijne Hoogheid, dan bij den Heere WITSEN; die, op ’s Prinsen zeggen, „ dat ’er in den togt na Engeland voor hem niets dan moeite stak, ” vrijmoediglijk tot antwoord gaf, „ dat ’er, voor den Prinse en de Prinsesse, gemerkt beider regt tot de Kroon, veel meer dan moeite in steeken moest.” Als WITSEN zich beriep op de sobere gesteldheid van ’s Lands geldmiddelen, verklaarde zijne Hoogheid van gedagten te zijn, „ dat men de penningen, die tot den overtogt zouden vereischt worden, zoude kunnen neemen uit de vier millioenen, welke, tot de verbeteringe der Vestingwerken, waren opgenomen.” WITSEN, geduurende het lang gesprek, op het herhaald verzoek telkens hebbende geweigerd, den Prinse te raaden, vraagde deeze hem, eindelijk, of hij hem wel zoude willen bijstaan, indien de onderneeming buiten hem werkstellig gemaakt wierdt? waar op de andere verlof verzogt, eer hij hier op antwoordde, met den Heere HUDDE, gelijk ook met den Burgemeester CORNEUS GEELVINCK , Heere van Castrcum, te mogen raadpleegen. Want de vierde Burgemeester, JEAN APPELMAN, om welke reden is ons onbekend, wierdt buiten het geheim gehouden.

WITSEN, naa dit gesprek, eenen keer na Amsterdam gedaan hebbende, keerde, naa verloop van weinige dagen, in ’s Hage te rug. In geschrifte deedt hij thans verslag aan zijne Hoogheid van zijn eigen gevoelen, en van dat zijner twee genoemde Amptgenooten. Hoofdzaaklijk kwam het hier op neder „ dat zij het groote werk, den overrogt van zijne Hoogheid na Engeland, aan noch afraaden konden; dat zij, egter, zo het buiten hun toedoen werkstellig konde gemaakt worden, voor hunne persoonen wel wilden raaden, tot zulk eenen onderstand, als zij met eed en pligt bestaanbaar zouden oordeelen; doch dat zij van gedagten waren, dat het bij de Vroedschap hunner Stad niet zou doorgaan.” Met den Raadpensionaris, in deeze bijeenkomst mede tegenwoordig, hieldt WITSEN een gesprek, waar in hij hem zogt te beduiden, „ dat de zaak van Engeland eene godsdienstige zaak zijnde, door God zelven welbeschermd zou worden.” Doch de Heer FAGEL beweerde daar tegen, dat men, tot bescherminge van den Godsdienst, het zwaard moge en behoorde te gebruiken; ’er nevens voegende: „ Zo hebben onze Voorouders gedaan, den Staat vestigende op den Godsdienst.’’ Waar tegen WITSEN staande hieldt, „ dat onze Voorouders zich tegen de Spaansche dwingelandij, en tegen het verkragten van ’s Lands Voorregten, hadden aangekant.’’ De Heer WITSEN, in ’t slot van dit gesprek, den Prinse om verlof gevraagd hebbende, om Burgemeester APPELMAN mede in ’t geheim te mogen neemen, ontving een weigerend bescheid.

Ondanks de tegenkantingen, welke ’s Prinsen overtogt, ginds en elders, ontmoette, wierdt, nogthans, hoewel zeer geheim, aan toebereidzels tot denzelven vlijtig gearbeid. Op last van zijne Hoogheid deedt de Heer VAN RHOON eenen keer na Duitschland, om met eenige Vorsten over het verleenen van bijstand in manschap te handelen. Gelukkig geslaagd zijnde in die aanzoek, begaf hij zich, in de maand Augustus, na Amsterdam. Ten huize van den Heere WITSEN deedt hij aan deezen, en aan den Heere GEELVINK, verslag van het gehandelde in Duitschland, en hieldt, vervolgens, den avondmaaltijd niet de beide Burgemeesters; die, door den Ridder uitgenoodigd tot het doen eener teuge, op den goeden uitslag der onderneeminge van zijne Hoogheid, dien dronk zorgvuldig van de hand weezen.

Intusschen wierdt het werk ijverig voortgezet, aan de Vroedschappen in de Steden ter raadpleginge opgedraagen, en ten lange laatste tot het ondersteunen van zijne Hoogheid beslooten. Toen WITSEN, in de Vroedschap van Amsterdam, zijn gevoelen uitbragt, verklaarde hij, „ dat hij de groote zaak aan- noch afraaden konde, om reden dat hij, aan beide zijden, merkelijk zwaarigheden vondt; doch zo men ’er evenwel mede voort wilde, men dan niet konde nalaaten, den Prins te ondersteunen, mids men den onderstand bepaalde, niet met Engeland brak, en, in gevalle van een goeden uitslag, onderstand van daar bedong.”

Prins WILLEM stak, eerlang, over na Engeland, en aanvaardde de Kroon van dat Koninkrijk. Diensvolgens besloot men, ter Algemeene Staatsvergaderingen tot het zenden van een buitengewoon Gezantschap na Engeland. De Heer WITSEN wierdt daar toe mede benoemd. Zijne twee amptgenooten waren, WILLEM VAN NASSAU, Heer van Odijk, en EVERARD VAN WEEDE, Heer van Dijkveld; beiden ’s Prinsen bijzondere vrienden en gunstelingen. Wat den Heere WITSEN aangaat, die zich, tot het waarneemen van dit Gezantschap, met moeite hadt laten beweegen, hij begreep niet, om welke reden men hem daar toe hadt benoemd. Doch niet lang was hij in Engeland geweest, of hij begreep, dat zijne benoeming geschied was op bijzondere last, om daar door eene vertooning van eensgezindheid te maaken tusschen zijne Majesteit en de Stad Amsterdam. In de maand Januarij des Jaars 1689 staken de Gezanten na Engeland over. In de eerste zamenkomst met Koning WILLEM, zou dezelve, ten aanhooren van WITSEN, de vermaarde betuiging zich hebben laaten ontvallen : 't Is hier nu Hosanna! maar't zal, veelligt, haast kruist hem, kruist hem wezen.

Eene bijster groote somme gelds hadt de overtogt van Prinse WILLEM na Engeland gekost. Het te rug vorderen van het verschot daar van, was een der punten, welke de Gezanten in last hadden. Om onzen Leezeren een denkbeeld te geeven van de zwaare kosten, ten behoeve van Prinse WILLEM , tot het bemagtigen van den Engelschen troon, besteed, hebben wij niet ondienstig geoordeeld, de volgende rekening hier te plaatzen.

Onkosten op de Vloot, aan den Staat, 28 Februarij 1689 in rekening gebragt - f 2,228,464 : - : -

Verdere onkosten, tot 22 Maart 1689 - 189,6 6 : - : -

Verlies van twee schepen - 59.500 : - : -

Lijftogt, Paerdevoer, zadels, stalling, enz. - 186.000 : - : -

Huur van Transportschepen - 1,245,000 : - : -

Huur van Transportschepen op de rivier - 60,000 : - : -

Lijftogt gekogt bij ‘t weder invallen der Vloot -175,000 :

Lootsgelden en gehuurde Lootzen - 44.500 : - : -

Huur van dertig Vaartuigen, tot ontscheeping van ’t Voetvolk; waar van ’er zes verlooren zijn - 47,880 : - : -

Hoofd-tractementen, enz. - 161,989 : 6 : 8

Fransche Vlugtelingen onder de Officieren - 77,364 : - : -

Binnenlandsche schepen, tot vervoering van ’t Krijgsvolk -66,960 : - : -

Inlegering van hetzelve - 89,624 : 2 : -

Wagens - 169,911 : - : -

Inkoop van Paerden, op Zee verlooren - 81,264 : - : -

Uitgaaven aan ’s Konings Stoet, Troepen, enz. 250,000 : - : -

Ruiterij en Dragonders – 391,430 : 13 : 6

Voetvolk - 531,205 : 19 : 8

Aanritsgeld en andere onkosten op het overneemen en vervoeren van vreemde Troepen , enz. - 1,100,000 : - : -

Geheel: f 7,301,322

Ondanks den ijver en aandrang van den Heere WITSEN, en der overige Gezanten, verliep ’er een geruime tijd, eer deeze penningen betaald wierden: een uitstel, welk den Staat te uiterste bezwaarlijk viel, van wegen de drukkende uitgaven, waar mede dezelve, tot eigen veiligheid, belast was.

Gelijk bij deeze gelegenheid, dus vertoonde ook de Heer WITSEN blijk van zijne Vaderlandsgezindheid, toen, kort daar naa, te Londen wierdt gehandeld over den rang der Bevelhebberen van de vereenigde Engelsche en Staatsche Vloot. Terwijl de overige Gezanten zich geheel niet of zeer flaauwelijk met dit stuk bemoeiden, stondt WITSEN zo sterk op ziijn gevoelen, volgens ’t welk de Bevelhebbers in den Krijgsraad bij beurten zouden stemmen, dat hij ’er des Konings ongenoegen door op den hals haalde. WITSEN, zo als hij, in zijne bijzondere Aanteekeningen, zich uitdrukt, merkte zijne zucht voor de eere van den Staat aan als een' parel aan zijne Kroon.

Naa dat WILLEM DE III op den troon van Groot Britannie was gevestigd, en hij aan Frankrijk den Oorlog hadt verklaard, vondt men geraaden, de drie meer gemelde Heeren WITSEN, ODYK en DYKVELD, die tot nog toe slegts in de hoedanigheid van Afgevaardigden hadden gehandeld, met den rang van Buitengewoone Ambassadeurs te veereren, met toevoeging van nog twee Leden, ALEXANDER SCHIMMELPENNING VAN DER OOVE, Heere van Engelenburg, en ARNOUD VAN CITTERS, Raad in den Hoogen Raad. WITSEN, als de eerste in de Ambassade, zou nu, bij alle openbaare gelegenheden, het woord hebben moeten voeren. Doch alzo hij weinig of geen Engelsch verstondt, het Fransch gebrekkig sprak, en daarenboven beschroomd van aart was, bragt bij te wege, dat de Heer VAH ENGELENBURG zijnen post verving.

Het groot oogmerk van dit Gezantschap was, het aangaan van een beschadigend en verdeedigend Verbond, tusschen Engeland en de Verrenigde Gewesten. Bij de onderhandelingen daar over, begeerden de Engelschen tot eene voor waarde gesteld te hebben, dat men gelijkelijk zou oorlogen, en dat de eene Mogendheid buiten de andere geenen Vrede zou kunnen maaken. WITSEN, van zijnen Amptgenoot VAN CITTERS ondersteund, verzette zich met ijver tegen deeze voorwaarde. Zij merkten aan, dat Groot-Britannie, op dien grond, zo

lang zou kunnen oorlogen, als men goed, of ’er zijn belang in vondt. Meer dan eens sprak WITSEN ’er den Koning over, die stijf op zijn stuk staan bleef, „om dat,” schrijft de Burgemeester, in Zijne Aanteekeningen, „ de Koning zich zelven op den troon van Groot-Britannie dagt te handhaaven, door het geld en het volk der Staaten, en deeze zo lang in den oorlog te houden, als Frankrijk Koning JAKOBUS zou willen ondersteunen.”

Even sterk verzette zich de Heer WITSEN tegen eene andere voorwaarde, volgens welke de Engelschen begeerden, dat men, geduurende den Oorlog, alle schepen, die op Frankrijk handelden, zonder onderscheid, zou wegneemen, en voor goeden prijs verklaaren. Koning WILLEM zelve, hoe zeer ook deeze voorwaarde tot nadeel van den Koophandel van zijn eigen Vaderland, waar van hij Stadhouder was, zou verstrekken, stondt zeer stlerk op dezelve. Duidelijk ondervondt zulks de Heer WITSEN, in een gesprek met den Koning, waar in hij Zijne Majesteit zogt te beduiden, dat men t’onregt een Hollandsch schip, met Teer gelaaden, en na Frankrijk bestemd, wilde verbeurd verklaaren, alzo Teer geene Contrabande was. Koning WILLEM, verre van daar door tot staan gebragt to worden, noemde zijne aanmerking zot, ’er nevens voegende, dat het klaar bleek dat de Zeelieden geene Staatkundigen waren. Nogthans wierdt WITSEN eindelijk tot bewilliging in het Verdrag overgehaald, door den raad van den Raadpensionaris HEINSIUS, welken hij zijne zwaarigheden schritlijk hadt onder ‘t oog gebragt.

Deeze, en meer andere onaangenaamheden, welke de Heer WITSEN, in zijn Gezantschap, ontmoette, deeden hem sterk na huis verlangen. In ’t laatst van November kwam hij te rug tot de zijnen. Eer hij vertrok, hadt Koning WILLEM hem de waardigheid en den titel van Baron aangebooden, met oogmerk, meent men, om hem te sterker aan zijne belangen te verbinden. Zeer sterk, doch vrugtloos, hielde de Heer BENTINK aan bij den Burgemeester, om hem, tot het aanvaarden van die eere, over te haalen. Uit vreeze, onder andere, dat zulks hem, te Amsterdam, afgunst mogt verwekken, wees hij ’s Konings aanbieding volstandig van de hand. Even eens handelde hij omtrent eene andere aanbieding, hem uit ‘s Konings naam gedaan. De Amsterdamsche Oud-Burgemeester, KOENRAAD VAN BEUKINGEN, Curator van 's Lands Hoogeachool te Leiden, was onlangs, door ongesteldheid in het verstand, tot het bekleeden van dien post onbekwaam geworden.

Thans wilde men WITSEN den ongelukkige Staatsmans plaats doen vervangen, met oogmerk om hem te stellen toe het hoofd der Voetiaanen, die het, veelal, met den Stadhouder hielden, en om alzo te dienen tot een tegenwicht van den Heere HIERONIEMIJS VAN BEVERNINGK, insgelijks Curator van dat Hoogeschool, en voorslander der Coccejaanen, die gemeenlijk geoordeeld wierden, het Huis van Oranje, niet zo ijverig als de boven-gemelden, te zijn toegedaan. Hoewel aan het Curatorschap eere en voordeel was verknogt, en niettegenstaande de Koning zelve, meer dan eens, bij hem aanzoek deedt, kon de Heer WITSEN, egter, niet besluiten, om dien post te aanvaarden. Om ziekte, meende hij, moest niemand van zijn ampt worden verlaaten; de Heeren VAN BEUNINGES toestand was niet voltrekt hoopeloos, en konde ligt eene gelukkige wending neemen.

Naa het Jaar 1705, het laatste van den Heeren WITSENS Burgemeesterlijk bewind, schijnt hij zich met de openbaare zaaken niet verder bemoeid te hebben, ’t zij dan door zwakheid van lichaam of om andere redenen, welke wij niet vermeld vinden. Althans in ’s Lands Geschiedenissen ontmoeten wij van hem, zedert, geen gewag. Zat van ouderdom en van eere, bezweek de grijze Staatsman onder den last des leevens, in hoog geklommene grijsheid, op den tienden Augustus des Jaars 1717, in zijns geboortestad, en wierdt, op den veertienden dier maand, te Egmond op den Hoeve begraaven.

Zie J. WAGENAAR, Vaderlandsche Historie en Beschrijving van Amsterdam; en CLAAS BRUYNS Zededichten.

< >