eertijds Krankbezoeker, als mede Voorlieezer en Voorzanger te Leiden, een man van jaaren, en van een eerlijken wandel, doch door het Dordrechtsche Sijnode veroordeeld, en, op deszelfs verzoek, door de Regeering van Leiden van zijnen post verlaaten, om dat hij de gevoelens der Remonstranten was toegedaan. Wij maaken van deezen man voornaamelijk gewag, om, uit zijn wedervaaren, door een nieuw voorbeeld, den Leezer te doen opmerken, tot welke uitersten de, zo genaamde, Godsdienstijver den mensch kan vervoeren.
Naa zijne afzetting nog al te Leiden woonagtig zijnde, was WALICH, in de maand September des Jaars ter verrigtinge van eenige zaaken, na Gouda verreisd. Op Zondag, den twintigsten dier maand, nam hij te voet de wederreize aan, verzeld van eenen zijner vrienden. Tot Hazarswoude gevorderd zijnde, overviel hen de avond; terwijl, daarenboven, WALICH, een man zestig jaaren, van het gaan merkelijk vermoeid was. Hierom wierden de twee vrienden te raade, om den nacht in het gemelde Dorp te vertoeven, en ’s anderendaags morgens vroeg, met de Schuit, de reize na Leiden verder af te doen. Elk Hiep in een bijzonder huis. WAUCH, zich ’s morgens ten drie uure door den Schuitevoerder hebbende doen wekken, volgde denzelven na zijne Schuit.
Onder het gaan derwaarts ontmoette bij iemant, welken hij voor den Schuitevoerders Knegt hieldt, door de donkerheid van den nacht, doch die inderdaad de Bode van het Dorp was, PIETER DE METZELAAR geheeten. In den waan, in welken WALICH zich bevondt, gingen zij te gader tot aan het huis, alwaar zijn Reismakker vertoefde, met oogmerk om hem te wekken. Maar, eer hij nog zulks verrigt hadt, greep hem de andere gantsch onverwagt, met de slinkerhand, terwijl hij in de rechter een uitgetoogen Houwer hieldt. Gij Schelm, gij zijt een Predikant, roept hij uit, en brengt straks den niets kwaads vermoedenden ouden man eene zwaare wonde toe in het hoofd, ter lengte van een mans vinger, en voorts drie kwetzuuren in zijne slinkerhand. Van schrik bevangen, en ter aarde vallende, bezat WALICH nog even tegenwoordigheids van geest genoeg, om luidkeels om hulp te roepen. Inmiddels begaf zich de boosdoener op de vlugt, naa alvoorens den gekwetsten zijnen Mantel te hebben afgenomen; doch van den Klapperman gezien en gegreepen zijnde, wierdt hij hij het geregt aangebragt, en in hegtenis genomen. WALICH opgenomen en verbonden zijnde, wierdt ’s anderendaags gevoerd na Leiden, alwaar hij acht dagen lang zich in eenen toesland bevondt, die zijne opkomst twijfelagtig maakte. Naa verloop van dien tijd bekwam hij wel eenigzins, doch bleef nog al in een zorglijken toestand.
Ten einde nu de waare toedragt der zuke mogt blijken, in gevalle hij kwam te overlijden, deedt hij, deswegen, op verzoek van zijne Huisvrouw en Kinderen, op zijne Conscientie en Ziele zaligheid, in plaats van eenen eed, eene uitvoerige verklaaring voor den Notaris EWOUT KRAEN, en de Getuigen JAN PIETERSZOON UITGEEST en MARINUS PIETERSZOON BYL. Hoewel WALICH, hier omtrent, zijner Huisvrouwe ten wille was geweest, deedt hij haar, egter, heiliglijk belooven, al ware het dat hij aan zijne wonde overleedt, nimmer deswegen bij de Overheid te zullen klaagen. Een Christen, verstondt hij, moest met geduld lijden: en het klaagen was een bewijs van wraakgierigheid. WALICH herstelde van zijne kwetzuure, en bekleedde nog naderhand het Leeraarampt onder de Remonstranten. De persoon, die hem gegriefd hadt, naa eenigen tijd zittens in hegtenis, wierdt, op aanloopen en voorspraak van eenige ijverraren, wel haast op vrije voeten gesteld.
Zie G. BRANDT, Historie der Reformatie.