gebooren in den Jaare 1585, was Leeraar onder de Hervormden te Echtelt, in Gelderland, doch wierdt, om zijne Remonstrantsgezindheid, in den Jaare 1618, nevens eenige anderen, gedagvaard op het Sijnode van Dordrecht, en aldaar, in gevolge zijner weigeringe om den Sijnodaale Vaderen van de hand te vliegen, van zijn ampt verlaaten. Men weet, hoe, naa dit gestreeken vonnis, zommige Predikanten de zo genaamde Acte van Stilstand ondertekenden; doch anderen, ondanks het verbod der Algemeene Staaten daar tegen, zich toeleiden op het heimelijk bedienen der Remonstrantsche Gemeenten.
Nevens SIMON BYSTERUS, muntte VEZEKIUS ouder deeze inzonderheid uit in kloekmoedigheid, ondanks alle de onaangenaamheden en rampen, die hem deswegen wedervoeren.VEZEKIUS, ten tijde als de afzette Remonstrantsche Leeraars ten Lande zouden worden uitgevoerd, zo als wij op het Art. SYNODE (Dordrechtsch) verhaald hebben, hadt verzogt, na Huissen, in het Land van Kleef, te mogen gebragt worden. Doch zijn verblijf aldaar was van korten duur. Van wegen de Regeering moest hij die plaats spoedig verlaaten; waar op hij zich na Waalwijk begaf, de Plaats, werwaarts de meeste gebannene Predikanten zich hadden laaten brengen. Van daar vertrok hij, nevens de anderen, na Antwerpen, en was aldaar tegenwoordig bij de eerste algemeene Kerkelijke Vergadering der ballingen; in welke, tot het bedienen der Kerken in het Vaderland, schikkingen beraamd wierden.
Een der besluiten, aldaar genomen, hieldt in, dat de Predikanten, die harts genoeg hadden, om tegen het Verbod der Algemeene Staaten, in ‘t Land te rug te keeren, zich derwaarts zouden begeeven, om zich in dienst der bedroefde Kerken te laaten gebruiken. Veelen betoonden, met ’er daad, die kloekhartigheid, en met naame onze VEZEKIUS. Geen lang genot, egter, hadden de Remonstrantsche broeders van ‘s Mans welmeenenden ijver. Een oude bekende, weleer zijn boezemvriend, bragt hem in handen van het Geregt, en voorts in eene langduurende akelige gevangenis. Den toedragt der zaake vinden wij aldus verhaald.
‘t Was in het begin van de maand Mai des Jaars 1620, op eenen Zondag, dat VEZEKIUS, van Leijden te voet reizende na Amsterdam, zijnen weg nam door de Veenen. Gekoomen tot omtrent het Dorp Kuidelstaart, wierdt hij, tot zijn ongeluk, ontmoet van den Heere ALBERT BKUYNINK, Sekretaris van Enkhuizen, eenen der vierëntwintig Regteren van ‘s Lands Advokaat JOHAN VAN OLDENBARNEVELD, verzeld van Dr. REINIER PAUW, Oud-Schepen van Amsterdam. Te zamen zaten ze op eenen Wagen, en hadden den wil na ‘s Graavenhage. De Heer BRUYNINK hadt, weleer, te gelijk met VEZEKIUS, te Amsterdam, bij den Rektor van het Latijnsche School gewoond, en met hem, van der jeugd af, vriendschap onderhouden. In het voorbij rijden herkende hij straks zijnen geweezenen Schoolmakker; en zijns toestands niet onbewust, besloot de Heer BRUYNINK, naa eenig overleg, te rug te keeren, en hem aan te tasten.
Diensvolgens beval hij den Voerman, te rug te rijden, zeggende dat de man, welke hun laatst ontmoet was, een Bankeroetier was, dien men moest agterhaalen, en dat hier mede voor hem een goede drinkpenning zou te verdienen zijn. Te Kuidelstaart vondt men VEZEKIUS in de Herberg; alwaar BRUYNINK hem niet in ‘t oog kreeg, of hij riep hem toe: „Heb ik u daar, BERNHERUS VEZEKIUS? Ik neeme u gevangen van wegen de Heeren Staaten-Generaal. Gij weet, wat u de Staaten hebben aangebooden. Ik hoop, dat wij nu eens een einde zullen maaken van het oproer, dat gij lieden in ‘t Land aanregt.”
Daar de andere op zeide, van geen oproer te weeten, maar alleenlijk in den zin te hebben om na Amsterdam te gaan; met verzoek dat men hem zijnen weg zou laaten vervolgen. Intusschen hadt BRUYNINK den Schout uit de Kerk laaten haalen; welken hij voorts beval, in naam der Algemeene Staaten, den man in verzekering en goede bewaaring te neemen daar PAUW nevens voegde, Die ‘t u beveelt, is zelf een Lid van de Staaten-Generaal. Dit ijveren van PAUW ZOU hem, meent men, vervolgens den weg gebaand hebben tot eene plaats in den Hoogen Raad in ‘s Graavenhage.
De Historieschrijver GERARD BRANDT verhaalt, hoe hem geheugde, in zijne jeugd dikmaals te hebben hooren zeggen, dat een Arminiaansch Predikant PAUW tot Raadsheer hadt gemaakt. Op des Schouts berigt, dat voor zo veel Kuidelstaart onder het Regtsgebied van Mijdrecht en tot het Sticht van Utrecht behoorde, de gevangene derwaarts moest gebragt worden, wierdt zulks goedgevonden, en hem daar toe last gegeeven, welken hij, egter, met schreiende oogen vernam, toen hij verstondt dat de gevangene, een Predikant was. Te Mijdrecht, op dat hij niet ontvlugten zoude, boeide men VEZEKIUS met ijzeren kluisters aan de beenen; van welke hij, egter, op verzoek van des Schouts broeder en van veele mannen en vrouwen, die hem kwamen bezoeken, ontheven wierdt. Toen zogt VEZEKIUS te ontvlugten; doch men agterhaalde hem, alzo hij een verkeerden weg hadt ingeslagen.
Terwijl de Schout, om verderen last, na Utrecht was gereisd, ontving VEZEKIUS een bezoek van den Predikant der Plaatze, OUKOOP genaamd. Deeze beklaagde hem om zijne banden, doch beweerde dat hij niet onschuldig, noch als een Martelaar leedt. Als VEZEKIUS daar op zeide, „dat God daar over zou oordeelen, en dat de Christlijke Godsdienst niet toeliet, iemant om zijn gevoelen te verdrukken of te veroordeelen;” vraagde de andere, of men dan geene Ketters mogt dooden? ‘t welk beantwoord wierdt met te zeggen „dat men het Ketterdooden nooit zou kunnen bewijzen, en al mogt men ze dooden, dat men hen eerst moest overtuigen dat ze Ketters waren.”
Onder dit alles kwam de Schout te rug van Utrecht, met last om den Gevangene derwaarts te brengen; van waar hij, eerlang, na ‘s Graavenhage op de Gevangenpoort gevoerd wierdt. Een der Utrechtsche Geregtsdienaaren, die hem hadt verzeld, bij zijn vertrek VEZEKIUS hardlijk de hand drukkende: de Heere vertrooste u, sprak hij met schreiende oogen; gij zult u zelven beter troosten dan ik.
Op den zevenden en achtsten der maand, wierdt VEZEKIUS van wegen de Algemeene Staaten, omstandig en uitvoerig ondervraagd over verscheiden zaaken, door de Heeren VOOGHT, MUIS en PLOOS, verzeld van den Fiskaal en eenen Sekretaris. Vermits de Gevangene, in zijne antwoorden, niet genoeg aan de hand kwam, naar den zin der Heeren, wierdt hij eens met den Pijnbank gedreigd. Dit nogthans hadt geenen voortgang, maar wel het bevel aan den Cipier, om hem in zwaarder gevangenis te brengen. Brengt den gevangene, belastten de Heeren aan den Kerkervoogd, in de Giool, en handel hem naar de geregtigheid dier plaatze.
Gekoomen in de plaats, de Giool genaamd, vernam VEZEKIUS, dat de geregtigheid daar van was, bed, stoel noch bank te mogen hebben, maar zich te moeten behelpen met een legplaats van stroo; voorts, dat zijne dagelijksche spijze zijn zoude Abberdaan, Stokvisch, en nu en den Schelvisch. Zijn verzoek, om, op eigen kosten, een bed te mogen hebben, wierdt afgeslagen. Naa veel biddens, bekwam hij dekens, lakens en oorkussens. Evenwel zou hij onder den stank des Kerkers hebben moeten bezwijken, indien niet de Cipier, uit mededogen, hem een en ander middel hadde verstrekt om de lucht te ververschen.
In deezen akeligen toestand sleet VEZEKIUS den tijd, tot den zestienden der maand, wanneer hij, van nieuws, door de Heeren ondervraagd wierdt, inzonderheid om aanwijzing te doen aangaande zijnen last tot prediken, en om nog andere Remonstrantsche Leeraars te noemen. Doch hij bleef volstandig bij de betuiging van ongehoudenheid om zich zelven of anderen te bezwaaren: weshalven men hem, na zijn akelig verblijf te rug zondt. Onder het gaan uit de Verhoorkamer, sprak hij de twee volgende dichtregels van HORATIUS:
Si fractus illibatur orbis,
Inpavidum ferient ruinae.
Dat is,
„Indien de hemel viel in duigen,
Hij schrikte niet voor zijnen val.”
Intusschen hadt zich de Huisvrouw van VEZEKIUS na ‘s Graavenhage begeeven, alwaar zij gestadig af en aan liep bij de Heeren, om van dezelve, voor haaren man, eenige verligting te verzoeken. Buiten haare kennis bragt men hem, in het begin van de maand Junij, na Haarlem, om aldaar in het Tugthuis te worden opgeslooten. Zonder dat men hem eenig vonnis voorlas, wierdt hem aldaar, bij monde van den Pensionaris GLARGES, uit last der Algemeene Staaten, aangezeid, „dat hij zijn gantsche leeven lang zou moeten raspen, Indien hij geene nadere verklaaring wilde doen, aangaande ‘t geen hem gevraagd wierdt.”
Hoewel men, om dit zeggen te meer klems te doen hebben, hem in de tegenwoordigheid der Raspuisboeven bragt, schrikte zulks hem niet af, maar toonde hij zich volkomen bereidvaardig tot dien oneerlijken arbeid. Op raad der Schepenen, die groot medelijden met hem hadden, dat hij op zommige vraagen, zonder iemant te bezwaaren, den Staaten genoegen zoude kunnen geeven, kwam VEZEKIUS een weinig aan de hand, door het melden van bijzonderheden, welke niemant schade konden toebrengen. ‘t Gevolg was, dat hij vrij bleef van raspen, en het beste Vertrek tot zijn verblijf kreeg, met verlof om zomtijds op de Plaats lucht te mogen scheppen, als mede om in de Keuken te koomen. Doch, eerlang, wierdt deeze vrijheid ingetrokken, en hij naauwer opgeslooten. Om den tijd te korten, verzogt VEZEKIUS om eenige boeken; doch dit wierdt afgeslagen.
Op zekeren tijd aan den Schepen PIETER OLYKAN die, in ‘t Rasphuis iets te verrigten hebbende, hem aansprak, zijn beklag doende over de harde behaadeling, die hem wierdt aangedaan, dreef hem de Schepen te gemoet: „Gij lieden hebt zulk een kwaad gevoelen, dat gij dit wel waardig zijt: want gij ontkent, dat CHRISTUS voor alle menschen gestorven is.’’
VEZEKIUS, ten uitersten verwonderd over ‘s Mans onweetendheid, gaf tot antwoord, dat het Dordrechtsche Sijnode het gevoelen, welk hij voor zo kwaad hieldt, hadt vastgesteld, en dat hij zelve, om het voorstaan van het tegengestelde gevoelen, eerst gebannen was, en nu gevangen zat. De Schepen wist hier tegen niets in te brengen, en vertrok terstond.
Zeer verdrietig sleet dus VEZEKIUS zijnen tijd in de gevangenis, die eer verzwaard dan verligt wierdt. Nooit mogt hij uit zijne Kamer koomen, zelf niet wanneer dezelve wierdt gehavend. In den fellen en langduurigen winter van 1620 en 1621 verzogt hij zeer ootmoediglijk de Heeren, zich eens bij een vuur te mogen warmen; doch ‘t wierdt geweigerd, onder voorgeeven dat men daar toe, van hooger hand, moest gelast worden. Diergelijk een antwoord bekwam hij ook op zijn verzoek om papier, pen en inkt. Zijne Huisvrouw, JASPERINA DE REMEY, die, om haars mans wille, te Haarlem was koomen woonen, hadt, met veel moeite, verlof bekoomen, om hem tweemaalen ter weeke te mogen bezoeken. Doch, in den Zomer des Jaars 1621, hadden Burgemeesteren bevolen, haar slegts eenmaal in de veertien dagen toe te laaten. Hier op wendde zij zich tot de Algemeene Staaten, met ootmoedige bede voor haar zelve en haare kinderkens, van nieuws, om tweemaalen ter weeke, bij hem te worden toegelaaten.
Op aanschrijven van Hun Hoog Mogenden aan de Burgemeesters van Haarlem, om in deezen naar goedvinden te mogen handelen, wierdt niet slegts dit verzoek ingewilligd, maar ook den Gevangene verlof gegeeven, om zomtijds zijne Kamer te verlaaten, en zich op de Plaats en elders te verluchtigen.
Deeze vergunning baande VEZEKIUS den weg tot ontkoominge. Op zekeren dag zich bevindende in de Kamer des Binnenvaders van het Tugthuis, kreeg hij in ‘t oog een ouden verroesten sleutel, die weleer verlooren geweest was. De inval, dien hij straks kreeg, of dezelve niet veelligt in het slot der Buitendeure mogt passen, deedt hem dien straks na zich neemen. Bij de eerste gelegenheid de beste zijne gissing bewaarheid vindende, neemt hij, spoedig, zijnen slag waar, opent de deur, ontvlugt, zonder dat het iemant gewaar wordt, en vervoegt zich ten vertrouwden huize.
De vlugt van VEZEKIUS was niet gekoomen ter ooren van Burgemeesteren, of zij ontbooden zijne Huisvrouw ten Stadshuize, en vergden van haar berigt, hoe haar Man aan den sleutel gekoomen ware. Toen zij hier omtrent geen voldoend bescheid wist te geeven, sloot men haar, in haars Mans plaats, in het Tugthuis, alwaar zij vijf dagen zat, wordende haar dagelijks het jongste van haare vijf kinderen gebragt, ‘t welk nog de borsten zoog. Ten einde van gemelden tijd, wierdt zij, op verzoek van eenigen haarer buurvrouwen, onder handtasting en borgtogt, ontslagen.
Intusschen hadt VEZEKIUS, naa vijftien maanden zittens, Haarlem in stilte verlaaten, en zich na Hoorn begeeven, alwaar, en elders, hij, van tijd tot tijd, de Remonstranten met zijne Leerredenen stigtte; zijnde hij, om zijne deugden en gaven, zeer aangenaam en gezien bij de Gemeenten. Dus heimelijk in het Land verkeerende, nu hier dan elders predikende, verloor hij, andermaal, zijne vrijheid te Amsterdam, in den Jaare 1623; waar op hij, nevens eenige andere gebannene Remonstrantsche Leeraars, die het Geregt in handen gevallen waren, tot eene eeuwige gevangenisse op het Slot Loevestein verweezen wierdt. Hij zat aldaar, nevens zijne lotgenooten, tot in den Zomer des Jaars 1631, wanneer zij een middel vonden, om hunner opsluiting te ontvlugten. Hoedanig de vlugt zich hebbe toegedraagen, hebben wij elders reeds verhaald, op het Artikel NIËLLUS, KAREL. Deel XXIII. bl. 162.
Hoe lang VEZEKIUS, naa dien tijd, nog geleefd hebbe, en wat ’er van hem geworden zij, is ons niet gebleeken. Waarschijnlijk zal hij, onder gunst der verzagte tijden, het predikampt, van nieuws, bediend hebben.
Zie G. BRANDT, Historie der Reformatie.