Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

DEKENS

betekenis & definitie

Deze naam werdt gegeeven aan hun, welke men, om het ampt, dat zij bekleedden, in het kerklijke, Medehelpers van den Bisschop noemde, als bestaande daarin eigenlijk hunne bezigheid. Want, doordien het den Bisschoppen niet mogeiijk was, overal te zijn, of acht op alles te kunnen geeven, en ook, naar maate hun gezach, en dus ook hun hoogmoed aanwiesch, minder acht op de kerklijke bestuuringe gaven, zo was het noodzaakelijk, dat anderen zig daar mede bemoeiden.

Van hier zag men, van tijd tot tijd, verscheidene Amptenaars te voorschijn komen, die voor hun de zaaken waarnamen, en alles op naam van den Bisschop verrichtten.Ieder Bisschoplijk Sticht was verdeeld in onderscheidene Dekenschappen. In eene Ordonnantie daartoe leest men: „Wij hebben het als een regtmatige zaak bevoolen, dat ieder maand, op zekeren dag, te weeten de eerste van de maand, de Priesters van ieder Dekenschap bijeen zullen komen, en van de zaaken, die in hunne Parochien voorvallen, zullen spreeken.” (Zou men ook, in navolging hier van, de Klassikaale kerkelijke vergaderingen hebben ingericht?).

Deze Dekens dan, die ieder hun bepaald gebied hadden, waren, waarschijnelijk, dezelfden met de Land-Dekens, waarvan men overal het zelfde gemeld vindt; doch deze waren van de Land-Vikarissen onderscheiden. Want daar de laatstgenoemden meest het bewind voerden over het tijdelijke van de kerk, waren de andere, waarvan wij hier spreeken, voornaamlijk aangesteld, om het opzicht over de Priesters te hebben, en ’t geen de kerklijke zaaken aanging, ieder van hun had, binnen de paalen van zijn Dekenschap, zijn rechtsgebied, ook in de gemengde Processen: en dat niet alleen over de Geestlijkheid, maar ook over het gantsche volk; somtijds, hoewel dit een misbruik van hunne magt was, breidden zij ook hun gezach over wereldlijke zaaken uit. Want, onder voorwendzel dat veele zaaken, als eedzweeren, zijn gegeeven woord niet houden, de geheime huwelijksverbintenissen, bevestiging van den trouw en dergelijken, tot den geestlijken vierschaar behoorden, zo drongen zij zig overal in; en, uit dien hoofde, was ’er naauwelijks eenig verschil of verbintenis, of deze geestelijke Rechters maatigden zig ’er de uitspraak over aan.

De Notarissen, of kerklijke beamptschrijvers, de eenigste, die in burgerlijke onderhandelingen de pen voerden, (en bij gebrek van dezen, de Priesters en Pastoor), schreven, doorgaans, in de Acten, dat de partijen zig door eeden verbonden hadden; ja, al werd ’er van geen eed gesproken, ’t was genoeg, dat de Brieven of Acten door een kerklijk persoon ondertekend waren; en deze kwamen ’er bijna altoos in te pas. De hoogachting, of liever het ontzach, dat de Gemeente voor hen had, was oorzaak dat zij overal geroepen werden. Bijaldien ’er dan een hapering voorviel, nopens de uitvoering dier verbintenissen, waren, gemeenlijk, de Kerklijken de eenigde Rechters der verschillen; en niet alleenlijk deeden zij de uitspraak daarvan, maar vorderden ook de tienden, jaargelden en kerklijke boeten in, die, nadat zij ’er het hunne hadden afgetrokken, naar Utrecht werden gezonden.

Ligtlijk vermoedt men, dat de Ingezetenen, door die geestlijke Rechters, veel te lijden hadden. Want niets lieten zij onbeproefd, om alles voor hunnen rechtbank te sleepen, en voor hunnen vierschaar, of te Utrecht, te doen berechten. Groote voorstanders waren zij van het gewaande recht der kerken, en zelfs van de kerkhoven, de vrijplaatsen voor de misdaadigers. Veele schuldigen, die hun de handen vulden, bleeven ongestraft; waardoor, noodzakelijk, de wereldlijke rechtbank in kleinachting geraakte. Daar zij zig meest op toeleiden, was, het vorderen van zwaare geldboeten, zo op de geheime huwelijken, als op het overspel, en over het werken op heilige dagen; ook als ’er, bij ongeluk, een kind verdronk; en op eene meenigte van andere voorvallen. De nadeelige gevolgen, die hieruit, voor ’s Lands Ingezetenen, veroorzaakt werden, waren, echter, in de eene Provintie meer dan in de andere kennelijk.

Tot het Dekenschap van Friesland zullen wij ons eerst bepaalen, om den Lezer in staat te stellen, om zelf te kunnen oordeelen, en den wereldlijken Rechter, die zig veeltijds genoodzaakt vond, zig tegen hunne schraapzucht te verzetten, te moeten billijken.

In de Provintie Friesland waren den Geestlijken, in het kerklijke Recht, verscheidene wetten voorgeschreeven. De Deken, die door den Bisschop was aangesteld, of deszelfs Gemagtigde, die op de gewoone kerkvergadering bevestigd moest worden, mogt geen uitlander of vreemdeling zijn, maar moest zijn een ingeboren, vrye en welgeboren Fries. Ook moest hij de zoon van een Leek, en uit een wettig huwelijk geteeld zijn, en geen zoon van een’ Priester, in overspel gewonnen. De Bisschop zijne vergadering houdende, moest, drie dagen na den aanvang van de Sijnode, zodanig een Deken verkiezen, die aan het voorgemelde voldeed; en deze moest des Bisschops ban behoorelijk uitvoeren, op verbeurte van drie schellingen. Dien Deken verkoozen zijnde, uit het getal der omliggende Priesteren van ieder Dekenschap, moest, vervolgens, zijne gezette rechtdagen houden, dewelken drie weeken vooraf bekend gemaakt werden.

Nevens den Deken werden nog, tot de waarneeming van het kerklijke recht, gekoozen een Priester en zekere wereldlijke persoonen, die uit het midden des volks, en door het volk zelf, werden aangesteld, en, even als de Deken, vrye Friezen, welgeboren en zo aanzienlijk van middelen en magt moesten zijn, dat zij in staat waren, de uirgesprokene vonnissen van den Bisschop ten uitvoer te brengen. Deze aangestelde Rechters werden, vóór het aangaan van den Rechtdag, door den Deken onder den eed genomen, en daarna in hunne bediening toegelaten. Voorts mogt niemant aan deze gezwoorenen eenig geweld of onrecht pleegen, of kwaad van hun spreeken, om de waarneeming van hun ampt; zijnde, wegens den gestaafden eed, een ieder van hun gehouden, hunne aanstellingen te erkennen, hunne persoonen in waarde te houden, en, op alle mogelijke wijzen, in de waarneeming van hun ampt te ondersteunen: ten ware zij, met woorden of daaden, zig te buiten mogten hebben gegaan; in welke gevallen het den Ingezetenen, gesterkt met vijf van hunne gebuuren, vrij stond, het wangedrag der gezwoorenen aan den dag te brengen, wanneer derzelver misdaaden, even als die van andere Leeken, gestraft werden.

Door welke wetten, als ze wel onderhouden werden, der Rechteren magt, en het misbruik derzelve, tamelijk beteugeld werd. Ook waren ’er zekere bepaalingen gemaakt, omtrent het ampt van den Deken en van de Rechters. Want, in tijden van hooggaande beroeringen en verwarringen, voegden verscheidene Gemeenten, zo Geestlijken als Leeken, zig te zamen, om de noodige middelen te beraamen, tot bescherminge der onschuldigen, en om de kwaaddoeners te vervolgen en te straffen; bij welke gelegenheid de Deken en verdere Geestlijke Rechters nieuwe of vernieuwde wetten voorschreeven, volgens dewelke zij zig in de bedieninge van het recht hadden te gedraagen.

Zo hield, in den jaare veertien honderd en twaalf, de Kerk- en Landraad van Leeuwaarden, met de Leeken en Geestlijkheid van Wirdum, Wartena en Grouw, eene Vergaadering, waarin agt-en-twintig punten, nopens het Dekenrecht, en den aankleeve van dien, beraamd werden.

Nog moet, ten opzichte van de aanstelling der Dekenen, hier gemeld worden, dat dezelve, in het algemeen, wel geschiedde door den Bisschop, doch niet overal en altijd. Hoe dit geschiedde, ten aanzien van Oostergo, is niet wel te bepaalen, doordien de grenzen der Dekenschappen, en derzelver instellingen, vermist zijn. Dat ook dit deel van Friesland zijne Dekens gehad heeft, is zeker. Want ’er, nu en dan, in de Geschiedenissen melding van gemaakt wordt: als van eenen WILLEM, Priester te Huisum, als Deken van Leeuwaarden; van eenen SJOERD, Priester op de Geest, als Deken van Collum. Buiten twijfel zijn ’er nog meer in Oostergo geweest.

Westergo had zijnen vasten Deken: doch deze behoorde, voor het grootst gedeelte, niet eigenlijk onder de rechtspraak van den Utrechtschen Bisschop, maar onder den Proost van St. Jans Kerke aldaar. Deze Proost stelde zijne Dekens in ieder Dekenschap van Westergo, behalven te Staveren, dat, met Gaasterland, onder den Proost van St. Salvator behoorde: zo als Workum behoorde onder den Proost van Oud-Munster, die daarom den Deken aanstelde. Het ampt van Deken was zo aanzienlijk en voordeelig, dat zij, die het bezaten, of andere aanzienlijke mannen, niets onbeproefd lieten, om hetzelve op hunne kinderen te doen overgaan; waarvan in Groningen veele voorbeelden voorhanden zijn. Eén van die allen zal genoeg zijn om dit te bevestigen.

GAYKO, Deken te Farnsum, was, volgens EMO, in alle wetenschappen wel ervaaren, en daarbij van een godvruchtig leven. Hij overleed in 1223, en werd opgevolgd, eerst door een zoontje van ROBNERUS, dat nog geen veertien jaaren oud was; welke opvolging aanleiding tot groote opschuddingen en beroerten heeft gegeeven. ROBNERUS had het, bij den dood van GAYKO, bij den Bisschop van Munster zodanig weeten te bekuipen, dat de Pastorij en het Dekenschap van Farnsum aan zijn zoontje voornoemd gegeeven werden. Dit was hem te gemaklijker geworden, vermits hij van GAYKO’S maagschap was, en de Dekenschappen van den vader op den zoon, of op de naaste erfgenaamen, plagten overtegaan. WILBERTUS RPPINGA, ook, zo wel als ROBNERUS, een magtig Heer, en bij zijne landslieden wel gezien, en voorheen reeds een vijand van gemelden ROBNERUS, kon dit met geene goede oogen aanzien. Eerst woelde hij onder de hand, spreekende ’er met dezen en geenen over, en kreeg daardoor, ongevoelig, een grooten aanhang.

Het koopen en verkoopen, zeide hij, van Geestlijke ampten was niet langer te dulden. De heerschzucht en geldgierigheid van den Bisschop, en de ondeugendheid der Geestlijken, waren even onverdraagelijk. ’t Was hem alleen te doen om het volk uittezuigen en te overheerschen. Men moest ’er, bij tijds, een schot voor schieten: want, zo men langer wachtte, zou het niet te verhelpen zijn. Hij kreeg het volk aan zijne zijde.

De Eemlanders en Oldamptsters kwamen mede in het spel, en ook die van Broekmeer. MENCO zelf beschuldigde de Dekens, dat zij ’t volk, door het afpersen van boeten, op eene buitenspoorige wijze plaagden. Het volk zamengeschoold, deed de Dekens en hunne medestanders vermaanen, dat zij hun gedrag te verbeteren, en zig binnen de paalen van hunnen pligt te houden hadden, zo zij niet wilden zien, wat ’er van komen zou. De Dekens, ziende wat ’er gaande was, en buiten staat om zo een groote menigte te wederstaan, kwamen tot een mondgesprek, zetteden hunne kinderen te pand, en beloofden, het aan de uitspraak van goede mannen te zullen verblijven.

Intusschen bragten zij de zaak voor den Bisschop, en keurden de goede mannen, die gekozen waren, af. De Eemlanders, die dit voor draaijerijen en uitvluchten hielden, vergaderden wederom, staken de huizen van de Dekens in brand, en noodzaakten hun zelfs, het land te ruimen. Op den eisch en bedreiging van den Bisschop van Munster, daar tegen gedaan, verdedigden zij zig, met deze woorden: de Dekens, die verdreven zijn, waren uitzuigers van de Gemeente, hadden vrouwen en kinderen, maakten hunne ampten erflijk, dat tegen alle kerklijke regels streed; zij waren door geene behoorlijke verkiezing tot dat ampt gekomen, noch Wettig daarin bevestigd.

De naam van Deken hier door in haat geraakt zijnde, werden zij naderhand, zo aldaar als elders, Proosten genaamd. De eerste der Dekens, dien men van het Bisdom van Deventer gemeld vindt, was, in ’t jaar 1140, GERBOLDUS, en de laatste LUDOLPHUS BRUNESIUS, in ’t jaar 1665. Te Utrecht droegen zij ook den naam van Provisoors. Ook was hun gezach aldaar aanzienlijker, dan dat der Proosten. Want in den eed van den Proost stond duidelijk uitgedrukt: als ik door mijnen Deken, of door het Kapittel, ten Kapittel zal geroepen zijn, zal ik daar verschijnen, ten ware dat ik ten wettig belet rnogt hebben. Somtijds bekleedden zij daar het ampt van Vikaris. Hun aanzien bleek in de openbaare omgangen; gaande de Domproost aan de rechter, en de Deken aan de slinkerhand van den Bisschop.

Wat hunnen oorsprong aanbelangt; men zegt dat ze eerst in de kloosters zijn bekend geworden, daar zij het opzicht hadden over tien Monniken, en daarom Decani genaamd werden. Van trap tot trap is dit in de Utrechtsche kerken opgeklommen tot de hoogste waardigheid, naast den Bisschop, zo als gebleeken is, daar zij zelfs de magt hadden, om, uit naame van het Kapittel, den Bisschop, nevens alle Ingezetenen en Ridders, voor het Kapittel te ontbieden.

Keizer KAREL DE VIJFDE maakte eene bepaaling, hierin bestaande, dat voortaan geene Dekens over de vijf Kapittelkerken te Utrecht zouden mogen verkoozen worden, dan die hem aangenaam waren. FILIPS, KARELS zoon, ging verder, en benoemde zelfs den Deken van de Maria’s Kerke aldaar, zonder zig te stooren, of dit den Kanunniken aangenaam ware of niet.

In de Provintie van Zeeland werden zij aangesteld door den Domproost van Utrecht, in wiens naam zij daar het rechtsgebied oefenden, en ’er een groot gezach voerden. BOXHORN getuigt, dat de Deken van Middelburg kennis nam van de geschillen tusschen de Stedelingen en Landlieden, en dat hij de Processen uitwees. In Zeeland waren vier Dekenschappen, als dat van Walcheren, van Schouwen, van Zuidbeveland, en van Borsselen.

Wat Holland aanbetreft, SCRIVERIUS, in zijn Chronijk van Holland, zegt p. 113: den Deken van Holland, wiens gezag, over de Groote Waard, welk in Zuidholland zig uitstrektte, ende wat onderscheiden van de Dekens van Maesland, Westluge, Rhijnland, Kenemer, Amstelland en Betuwe, enz. alwaar dezelve mede groot gezach oefenden. Doch die van Noordholland maakten het slimmer, zo als blijkt uit het geen wij hier tot slot zullen bijvoegen.

Onder het Dekenschap van Westfriesland behoorden Hoorn, Enkhuizen, Medenblik, Ouddorp, St. Pancras, Otterlick, Koedijk, Schagen, Oude Nijrop, Nieuw Nijrop, Wijnckel, Veenhuizen, Avenhorn, Schaerdam, Hauwert, Berchout, Opdam, Heynsbroek, Spanbroek, Leck, Waewijt, Sijbekerspel, Schaerwoude, Hoogwout, Opmeer, Woggenum, Nubixwoude, Benningbroek, Lammershage, Abbekerk, Twijst, Midwoude, Swaeg, Ooster en Wester Blokker, Schellinkwoud, Hem, Wydenes, Bovenkerspel, Westeynd, Binnewyzent, Oostwoud, Warfartshoeve en Opperdoes.

De Deken van Westfriesland werd gekozen door het Kathedraale Kapittel van Utrecht. Zijn gezach was zo groot, dat de Proost zijn ampt, indien de Deken zulks begeerde, moest afstaan. Zij lieten ’t hier bij niet berusten, maar gingen de paalen van hun gezach zodanig te buiten, dat Hertog ALBRECHT VAN BEIJEREN die van Hoorn en de omleggende streeken moest handhaven en beschermen, tegen de onmaatige afpersingen der Dekens. Ja zelfs Bisschop RUDOLPH VAN DIEPHOUT moest, in het jaar 1434, maatregelen daar tegen beraamen. Om te weten, waarin hun onmaatig gedrag meest bestond, dient men te weeten, dat, wanneer zij de Ingezetenen, bij wege van recht, niets konden afperssen, alsdan bezetteden zij de koeijen en beesten op ’t veld, of zij besloegen hunne renten. De Magistraat van Hoorn viel daarover klagtig aan Graave WILLEM DEN ZESDEN, die den Deken, door den volgenden Brief, wel ernstig belastte, de Poorters van Hoorn met vrede te laaten.

WILLEM, bij der genade Gods, Paltsgraven op den Rijn, Grave van Henegouwen, van Holland en Zeeland, Heere van Friesland, laten u weten den Deken van West-Friesland, of uwen Stedehouder, hoe dat ons getoont hebben onsen getrouwen Stede van Hoorn, dat gij sommigen tijden haaren poorteren daget, en met recht toespreekt, en soo wanneer gy hen niet afwinnen meugt, so bezettet gy haer koeijen en beesten op het veld, en andere haare Landrenten, daer gy hun grooter kraft en hinder mede doet, boven recht, als wij verstaan: dat ons vreemt geeft, en ons ook niet staat te lijden, dat men onse ondersaten voortaan sulken kraft en moeijenissen boven recht doen sal, waarom wij u ombieden en bevelen, met ten eersten, dat ghy onse Poorteren van Hoorn, ende anderen onsen ondersaten, voortaan sulken onlust ende moeijenissen verdraecht, dit laet in gheener wijs, soo dats hun geen noot en zy, ens meer dage daer van te doen.

Was gedagtekent 19 Augustus Anno 1419.

Uit een tweeden brief van Hertog JAN VAN BEIJEREN, ten gevalle van die van Hoorn, in het jaar 1424, blijkt, dat de Deken voortging met de Ingezetenen te benadeelen; dezelve was van den volgenden inhoud.

JOHAN, bij der ghenaden Gods Palensgrave op ten Rhijn, Hertoege in Beijeren, Grave van Henegouwen, Holland en Zeeland enz. Doen cond allen luden, dat wi om liefste en om gunste, die wi hebben tot onser goeden stede van Hoirne, die selve stede ghegheven ende gheghonne hebben, geven ende gonnen met desen briefve alsulcke punten ende vrijheden tot eeuwighen daghen durenden, als hur nae beschreven volgt. Indien eersten, waert sake, dat ymant tot enygher tyt binnen der stede van Hoirne voirscreven enich kint verloer, in veur of in water of andersins met enighen ongevalle of versumenisse dat binne sien seven jaer waer, daer sal die Deken of Provisor van Frieslant mit syn Clerck, niet meer off hebben dan die Poirters van Haerlem daer of geven.

Item waert sake, dat ymant den andere hijmelijk trouwden, of trouwe gegheven hadde, daer en sel die Deken of Provisoir voirscreven met synen Clerc, niet meer off hebben dan die Poirters van Haerlem daer of gheven, dat is te weten negen Boddragers, die Deken of Provisoir en die Clerc één Boddrager. Zie van deze munt op ’t Art. BODDRAGER.

Item, soe fel gheen Poirter van Hoerne den anderen toespreken of moeijenissen doen, voer den Gheestelijken Rechter, also verre, als hoere enich van dien twien, die saken keeren wilde aen den waerlicken rechte, dan soe sellen de Burgemeesters mitten meesten deelen van de gerechten, die saken an hem niemen ende sceiden, die by der meesten reden ende besten rechte als dat behoert, alsoe verre als die saken alsulck syn dat mense mit waerlijke rechten berechten mach. Ende want wij deese punten voerscreven ende elken bijzonder onsen guden luden van Hoern voerscreven die nu syn ende namaels wesen sullen, van, ons ende van onse nacomelingen vast, stede ende onverbroken gehouden wille hebben, so hebben wij des oirconde onsen Zeghele hier aen doen hanghen.

Deze Brief doet ons klaar zien, dat de Dekens, in stukken, die wij hen voorheen, in Friesland, tot zig hebben zien trekken, en daarop zwaare boetens stellen, in Westfriesland moeten zijn nagevolgd. Niet alleen waren de Ingezetenen daarover gestadig met hem in twist; maar ook somtijds ontstond ’er twist tusschen den Deken en de Steden, over den vrijdom der kerkhoven. Te Hoorn ging het misbruik van dezen vrijdom, omtrent de jaaren 1458 en 1459, zeer in zwang. Eenige brooddronkene of baldaadige gasten, die het op ’t pleegen van allerleijen moedwil, ja op rooven en doodslaan toeleiden, gebruikten de kerkhoven voor een veilige schuilplaats, daar de Schouten of Stads Overheden, vervaard voor den geestlijken Vierschaar, hen niet durfden moeijen of aantasten. De boosdoenders, daardoor te meer aangemoedigd, liepen, bij nacht, met verboden en scherp geweer door de gantsche Stad, bestormden de huizen van hunne vrienden, of van vermogende lieden, en stelden dikwijls de gantsche Stad in roere. FILIPS VAN BOURGONDIËN, toen Graaf van Holland, toonde zig zeer te onvreden, over de slapheid van den Schout, en liet een brief afgaan aan den Schout en het Gerecht van Hoorn. Doch hoe sterk het Plakaat van dien Vorst, ten nadeele van den Deken, ook zijn mogt, durfde hij of zijne navolgers zig daar tegen niet verzetten.

In het jaar 1518 ontstondt, over deze zelfde zaak, een zwaare twist. De Heeren van den Gerechte hadden eenen ARENT ROOK, om zekere begaane misdaad, van ’t kerkhof laaten haalen, en in de gevangenis doen zetten. Dit namen de Dekens van Westfriesland en het Kapittel van Utrecht zeer euvel, in verstand zijnde, dat hunne gerechtigheden daardoor ten hoogsten verkort en verminderd waren. Zij zonden dan een scherp bevel, om den gevangenen weder ter plaatse te brengen, daar hij van daan gehaald was, of in St. Pieters Dal bestellen. Den Raad naar dat bevel niet luisterende, werd de Stad straks in den ban gedaan; welke, nogthans; op hoope dat zij zig naar de begeerte van ’t Kapittel zoude schikken, eerstdaags, geligt werd.

De Raad, die inmiddels iets ten Hove te verrichten had, gaf de zaak aan den Stadhouder en den Raad van Holland te kennen. Deze geboden, den misdaadiger niet los te laaten, maar, volgens Land wetten, te recht te stellen. Ook lieten zij het Kapittel weeten, dat ze die van Hoorn, over deze zaak, ongemoeid hadden te laaten, of dat zij, bij gebreke van dien, de goederen en renten, die het Kapittel in Holland had leggen, in beslag zouden neemen. Thans werd de Stad Hoorn met een nieuw Interdikt gedreigd: ja het Kapittel geliet zig, als of ’t het Hof en gantsch Holland even eens wilde handelen.

Dit geschil duurde twee of drie jaaren, en werd, door tusschenkomst van goede mannen, en het opschieten van eenige penningen, bemiddeld en afgedaan. Doch voor dat deze twist geëindigd was, werden de Westfriezen, door hunnen Deken JAN MICHIELSZ WALDRINO, oneindig gekweld, met het vieren van veelvuldige Feestdagen, die hij, in grooter getale dan andere, invoerde. Dit kon niet dan ten nadeele van de Ingezetenen strekken, vermits alle de handwerken, op de Feestdagen, moesten stilstaan; en indien ’er zaaken voorvielen, die onmogelijk geen uitstel konden lijden, moesten den Proost de handen gevuld worden, somtijds met meer penningen, dan de ambachtsman met zijnen arbeid verdiende. Die naar geen’ Proost omzag, en zijnen arbeid verrichtte, werd gedagvaard en in zwaare boeten geslagen. Die van Enkhuizen, dit moede zijnde, wisten van den Bisschop HENDRIK VAN BEIJEREN, in het jaar 1524, eene Ordonnantie te verkrijgen, waarbij bepaald werd, dat men eenige Feestdagen, die min plegtiglijk gevierd werden, voortaan niet op de Markt, maar in de Kerk vieren zou; de onderzaaten van hun Proostdijschap zouden, op die dagen, hun handwerk mogen doen, en koophandel drijven, zonder iets aan den Proost of Deken te verbeuren. Hoe zeer de Deken vorderde, dat de H. dagen zouden gevierd worden, stelden de Stadhouder en Raaden van Holland zig daar tegen, gelijk te zien is bij VELIUS, Chronijk van Hoorn, BRANDT en CENTEN, Historie van Enkhuizen.

< >