hoewel tot een ander beroep voorbeschikt, wierdt, door de aandrift der Natuure, een der vermaardste Kunstschilders van zijnen tijd. Hij hadt de Stad Leiden tot zijne geboorteplaats, en aldaar vrij aanzienlijke Ouderen, welken hij in den jaare 1558 gebooren wierdt.
Al vroeg ontvielen hem zijne Ouderen. Zij, die derzelver plaats bekleedden, zonden hem na ‘t Latijnsche School, doch schonken hem tevens verlof, ter voldoeninge aan zijne natuurlijke begeerte, om zich in de Tekenkunst te oeffenen, onder het geleide van ISAAK NICOLAÏ, die, in den Jaare 1566, te Leiden de Burgemeesterlijke waardigheid bekleedde. Den ouderdom van vijftien jaaren bereikt hebbende, wierdt de Jongeling, door zijne Voogden, na Luik gezonden, om zich aldaar op de beoeffening der Taalkennisse verder toe te leggen. Door overgroote vlugheid en naarstigheid voldeedt hij aan het oogmerk zijner toezieneren, met zijne meer dan gewoone vorderingen. Met dit alles, was de zucht voor de Tekenkunst zijne bovendrijvende neiging. Dies zogt hij gelegenheid, om, onder voorwendzel van zijne reeds verkreegene kundigheden van de Grieksche en Latijnsche taalen verder uit te breiden, zijner hoofdneiginge bot te vieren. Ten dien einde verzogt en verkreeg VAN VEEN verlof tot het doen eener reize na Italie. Zeer gunstig was den Jongeling, ten dien einde, zijne gemeenzaame kennis met den Kardinaal GROOTBEK. Van deezen voorzien met brieven van voorschrijvinge aan de Kardinaal MANDURIO, vertrok hij na Rome, en wierdt ’er zeer minzaam ontvangen en bejegend. Met den borst viel hij hier op zijne geliefde bezigheid; doch verzuimde daarom verscheiden andere fraaie weetenschappen niet.
Behalven de voortzetting der Taalkennisse, oeffende hij zich in de Wis-, Natuur- en Dichtkunde. Naa het vervaardigen van eenige Schilderstukken, door welke hij eenen beroemden naam verworf, verliet VAN VEEN Italie, en begaf zich na Duitschland. Hier oeffende hij zijne kunst, ten dienst des Keizers, gelijk ook der Keurvorsten van Beijeren en Keulen; alle welken afzonderlijk bij hem aanzoek deeden, om zich aan hunnen dienst te verbinden. Maar nog de luister der Hoven, nog de streelende aanbiedingen, hem gedaan, waren in staat om zijne zucht na het Vaderland te overwinnen.
VAN VEEN begaf zich dan na Brussel, alwaar hij den Prinse VAN PARMA, Landvoogd der Nederlanden, zijnen dienst ging aanbieden. Hij schilderde dien Prins, leevensgrootte, ten voeten uit, geheel geharnast. Naa PARMA’S dood vertrok onze Kunstenaar na Antwerpen, en schilderde aldaar verscheiden Kunststukken, die nog heden verscheiden Kerken dier Stad versieren. Bij de komst van den Aardshertog ALBERT van Oostenrijk aan het bewind over de Nederlanden, keerde hij te rug na Brussel, en wierdt, door den nieuwen Landvoogd, tot Opziener der Geldmunten aangesteld. Hoewel dit Ampt onzen Kunstschilder veel bezigheids verschafte, verzuimde hij, nogthans, niet, zijne ledige uuren aan de edele Schilderkunst te wijden. Onder andere schilderde hij de afbeelding des Aardshertogs, nevens die zijner Gemaalinne IZABELLA KLARA EUGENIA, dogter van PHILIPS DEN II, Koning van Spanje, welke Stukken vervolgens, als een geschenk, aan JACOBUS DEN I, Koning van Engeland, gezonden wierden.
Onder dit alles vertoonde onze Kunstenaar de blijken van zijnen poëetischen geest, in het vervaardigen van eenen reeks van Zinnebeelden, als die van HORATIUS, van S. THOMAS AQUINAS, van de Ydele Liefde, en andere; welke hij vervolgens aan de gemelde Infante opdroeg, en op welker verzoek, door milde geschenken geschraagd en aangedrongen, hij vervolgens Zinnebeelden der Godlijke Liefde maakte. Vergeefs deedt, middelerwijl, LODEWYK DE XIII, Koning van Frankrijk, aan onzen Kunstenaar zeer streelende aanbiedingen, om hem aan zijn Hof te lokken. Te Brussel met eere en voordeelen overlaaden wordende, hadt hij zijn besluit genomen, om aldaar zijne dagen te eindigen; gelijk ook gebeurde op den zesden Februarij des Jaars 1629. Hij liet eenen Zoon naa, van welken wij in het volgende Artikel zullen spreeken.
Zie HOUBRAKEN.