dus genaamd, om dat zijne handtekening gemeenlijk was B. SPINOSA, hoewel de voornaam eigenlijk BARUCH luidde, van geboorte een Jood, die eerst het geloof in den Joodschen, en vervolgens van allen Godsdienst verzaakte, en een Ongodist wierdt, was gebooren te Amsterdam in of omtrent den Jaare 1633.
Hij was een Ongodist uit overtuiging, en op eene geheel nieuwe wijze, hoewel zijne Leer in den grond de zelfde was als die van veele andere vroegere en laatere Wijsgeeren in Europa en het Oosten. Hij was de eerste, die het gevoelen der Ongodisterij tot een zamenstelzel, volgens de regels der Meetkunde, gebragt heeft. SPINOSA, gelijk wij zeiden, was geboren te Amsterdam, van onbekende, en, gelijk uit verscheiden omstandigheden zijnes leevens blijkt, behoeftige Ouders. In zijne eerste jeugd gaf hij reeds blijken van een leevendigen en doordringenden Geest; en dewijl hij grooten lust hadt tot het Latijn, bediende hij zich, om dat te leeren, eerst van een Duitscher, en daar naa van den berugten Doctor FRANS VAN DEN ENDE, die toen ter tijd te Amsterdam de Kinderen van verscheidene deftige lieden daarin onderwees, en naderhand, toen hem de Ongodisterij, welke hij zijne onschuldige Leerlingen gezegd wierdt met het Latijn te hebben ingeboezemd, uit Holland hadt doen bannen, in Frankrijk, wegens gestigt oproer, of, gelijk anderen, doch zonder grond, voorwenden, om een aanslag op het leeven des Dauphins, wierdt opgehangen.
Naderhand leide SPINOSA zich geheel toe op het beoeffenen der Schriftuure en de kennis der Godgeleerdheid; doch verwisselde deeze oeffening eerlang tegen de Wijsbegeerte. Inzonderheid vondt hij veel genoegen in de Schriften van DES CARTES, en bekende naderhand dikwijls, dat hij alles, wat hij van de Wijsbegeerte wist, aan deezen verschuldigd was. Hij stelde tot een grondregel, dat men niets moet aanneemen, waar van men niet, door genoegzaame bewijzen, klaar overtuigd is. Derhalven besloot hij, dat de Leere en stellingen der Rabbijnen, die nooit met Gods Woord, noch met het gezond verstand overeenstemden, van slegt allooi waren; en hij onttrok zich daarom meer en meer hunnen omgang, bezogt de Sijnagoge zelden, en niet meer dan welstaanshalven vereischt wierdt.
Hij was naamlijk een Man, die een Vijand was van geweetensdwang, en alle geveinsdheid en huichelaarij verfoeide: weshalven hij zijne gevoelens openhartig verklaarde, en sprak zo als hij geloofde. Veelen hielden hem verdagt, als of zijn voorneemen ware, het Christendom te omhelzen, ’t welk, egter, nimmer geschied is; en vermids de Jooden een Man van zijne bekwaamheid niet gaarne verlooren, zegt men dat zij hem eene jaarwedde van duizend Guldens aanbooden, indien hij in hunne gemeenschap volharden, en zich uiterlijk als een Jood wilde blijven gedraagen; doch men verhaalt, dat hij meer dan eens zoude verklaard hebben, tot zulk eene huichelaarij niet te zullen kunnen besluiten, al had men hem tienmaal grooter somme aangebooden. Nogthans verliet SPINOSA de Sijnagoge niet op eenmaal, maar verscheen nog bij wijlen in dezelve, en zou hier in volhard hebben, ware het volgende voorval niet gebeurd.
Op zekeren avond uit den Schouwburg komende, wierdt hem, door een anderen Jood, op eene verraadersche wijze, een steek met een Mes toegebragt; het was wel eene ligte wonde, doch het bleek egter duidelijk, dat de aanvaller het op zijn leven hadt toegelegd. Dit voorval deedt hem de gemeenschap der Jooden geheel en al verlaaten. De Sijnagoge deedt hem op eene plegtige wijze in den Ban, en zondt hem het Banvonnis aan huis. Hij zelf stelde in ’t Spaansch eene Verdeediging op, waarom hij de Sijnagoge hadt verlaaten; doch dit Geschrift is nimmer door den druk gemeen geworden.
Nogthans heeft men ontdekt, dat het veele dingen behelsde, die naderhand in zijn Tractatus Theologico-Politicus gevonden zijn. Deeze verhandeling zag het licht te Amsterdam in den Jaare 1670; het is een verfoeielijk en verderflijk boek, waar in hij al het zaad van Ongodisterij, dat in zijne Opera Posthuma verspreid is, strooide.
Toen nu SPINOSA, gelijk gezegd is; zich geheel op de Wijsbegeerte toeleide, vondt hij geen smaak meer in de gemeene zamenstellen deezer Weetenschap; dat van DES CARTES alleen behaagde hem bijzonderlijk. Hij was zo ingenomen met hetzelve, dat hij zich afzonderde van alle gezelschappen om ’er te beter in te vorderen. In deeze eenzaamheid, tot welke hij zich nu begeeven hadt, leerde hij het Glasslijpen, en oeffende zich daarenboven in de kunst om Pourtretten en andere beelden, met houtskool of inkt, te tekenen; van de laatste kunst bediende hij zich tot zijn vermaak en tijdkorting, van de eerste om een eerlijk bestaan te vinden. Op deeze wijze leefde hij een tijd lang bij een goed vriend, tusschen Amsterdam en Ouderkerk, van waar hij zich, in ’t Jaar 1644, na Rhijnsburg bij Leiden begaf, welke plaats hij evenwel, een half jaar daar naa, met Voorburg, een uurtje van den Haage gelegen, verruilde. Hier wierdt hij bekend met zo veele aanzienlijke lieden van ‘s Graavenhage, dat hij, naa verloop van vier jaaren, op derzelver aanraaden, zijne woonplaats daar heen verleide. Hier zorgde hij voor zijn eigen bestaan, met het slijpen van Vergrootglazen en het maaken van Verrekijkers.
Hij was zeer maatig en spaarzaam in zijne levenswijze, en weigerde dikwijls, wanneer hem gelegenheid voorkwam om zijne sobere tafel tegen een deftig onthaal te verwisselen, daar van gebruik te maaken. In zijne kleeding geleek hij een gemeen burger, en antwoordde zeker voornaam man, die hem een beter slaaprok aanboodt, dat een beter rok hem niet tot een beter mensch zoude maaken. Ook begeerde hij niet meer gelds bij een te zamelen, dan hij tot zijnen nooddruft noodig hadt; weshalven hij alle vierendeels jaaren zijne rekening sloot, en de Balans opmaakte. En alzo hij aan het einde des jaars niets over hadt, vergeleek hij zich zelven bij een slang, die met den staart in den mond een Cirkel formeert.
Men verhaalt, dat de bekende SIMON DE VRIES hem, op zekeren tijd, eene somme van twee duizend Guldens, tot een beter bestaan en meerder gemak, aanboodt, doch dat hij dezelve beleefdlijk van de hand wees, onder voorwendzel, dat hij ze niet noodig hadt, en dat dit Geld slegts zijne rust verstooren, en hem in zijne Studiën hinderlijk zoude zijn. Voorts, dat deeze zelfde DE VRIES hem tot zijnen erfgenaam wilde aanstellen, maar dat SPINOSA hem tot zijnen nog levenden broeder wees, die ook de volle nalaatenschap kreeg, onder voorwaarde van jaarlijks vijfhonderd guldens aan SPINOSA uit te keeren, welke, zich met deeze somme bezwaard rekenende, dezelve op driehonderd Guldens stelde.
Voorts was het beoeffenen der Wijsbegeerte zijne geliefde bezigheid. Dikwijls verliepen ’er geheele maanden, zonder dat hij op straat gezien wierdt, zo zeer was hij bezig met zijne overdenkingen te beschaaven en in orde te brengen, die hij vervolgens aan sommigen zijner Vrienden mededeelde. Dan, dit stil en afgezonderd leeven belette niet, dat zijn naam zich wijd en zijd verspreidde. Van alle kanten kwamen de Vrijgeesten tot hem, begeerig om met hem te spreeken.
Men verhaalt, dat de Prins VAN CONDÉ, die de Troepen des Konings van Frankrijk in de Nederlanden geboodt, en toenmaals zijn verblijf hieldt te Utrecht, zich insgelijks begeerig toonde naar een mondgesprek met onzen Wijsgeer; ten dien einde ontboodt hij hem uit ‘s Graavenhage, en bezorgde hem een Vrijgeleibrief. Doch vermids de Prins, bij deszelfs aankomst, afweezig was, hadt de bijeenkomst geenen voortgang. sPINOSA vertrok egter niet, zonder dat hem, op ‘s Prinsen bevel, een goed onthaal aangedaan, en eene vereering was geschonken. Ook zogt hem de Keurvorst van de Palts, KAREL LODEWYK, in dit zelfde jaar, na Heidelberg te lokken, hem het Hoogleeraarampt in de Wijsbegeerte aanbiedende; doch hij wees deeze aanbieding van de hand, als niet overeenkomende met zijne sterke zucht om de waarheid, zo als hij dezelve begreep, onverhinderd na te spooren.
Wat zijnen dagelijkschen omgang belangt, zulken, die hem gekend hebben, tot boeren zelfs, getuigen, dat hij spraakzaam, zagtzinnig, gedienstig en zedig, ja, een aangenaam medegezel was. Indien men de gesprekken uitzondert, welke hij met zijne gemeenzame vrienden in vertrouwen hieldt, sprak hij nimmer dan stigtelijk in de gezelschappen; nooit vloekte hij: nimmer sprak hij oneerbiedig van de Godlijke Majesteit. De kinders was hij gewoon tot het vlijtig bijwoonen der openbaare Godsdienstoeffeninge, en tot gehoorzaamheid aan hunne Ouderen, aan te spooren. Dikwijls vraagde hij zijne huisgenooten, als zij uit de Kerk kwamen, wat zij tot hunne stigtinge uit de predikatie onthouden hadden. Ook ging hij zelf zomtijds ter Kerke, en hoorde met vermaak een weldoorwrogte redevoering. Wanneer zijne huiswaardin, welke tot de Lutherschen behoorde, hem eens over haare gezinte vraagde, en of zij op den weg ter Zaligheid ware, kreeg zij tot antwoord, dat haar Godsdienst goed was, dat zij geenen anderen behoefde te zoeken, noch aan haare Zaligheid te twijfelen, indien zij een Godvrugtig en stil leven leide.
Weinig gaf hij om eeten en drinken, en hadt ook niet op met geld en goed. Voorts was hij dag en nagt bezig in zijne geliefkoosde bespiegelingen, en leefde als een Kluizenaar, hoewel hij de bezoeken, welke hem uit agting gegeeven wierden, niet van de hand wees; ook leide hij, nu en dan, bij Mannen van aanzien een tegenbezoek af, niet om zijn vermaak te neemen, of met beuzelingen den tijd te spillen, maar om te spreeken over Staatzaaken, waarin hij wel ervaren was. Wanneer hij vermoeid was van aanhoudend denken en peinzen, verpoosde hij bij wijlen zijnen geest in gesprekken met zijne huisgenooten, ook over de geringste onderwerpen, of in het beschouwen van bloedlooze diertjes door vergrootglazen, welke hij zelf hadt vervaardigd.
Zommigen hebben zich verwonderd over dit ingetogen levensgedrag van SPINOSA; doch hij begreep veelligt, dat het waare belang der Maatschappije vordert, dat alle haare leden een vroom, opregt en maatig leven leiden: en hierom tragtte hij, door zijn eigen voorbeeld, zijne Medeburgers daartoe aan te spooren; hoewel hij tevens zich aan eene in ’t oogloopende tegenstrijdigheid schuldig maakte, door de menschen aan te moedigen tot het eeren en dienen van dat Weezen, welks bestaan hij, in zijne schriften, zo kragtig zogt te keer te gaan.
Hier uit behoorde SPINOSA zelf dit gevolg getrokken te hebben, dat het wenschlijk ware, dat het gros der stervelingen van de waarheid zijner stellingen niet overtuigd wierdt. Ondertusschen verdient het ingetogen leven van SPINOSA minder onze verwondering, dan het kwalijk leven der zulken, welke voorgeeven het Euangelie te gelooven. Voor ’t overige was hij van een zwakke lichaamsgesteldheid, en zukkelde, over de twintig jaaren, aan de Teering, aan welke hij, op den 23sten van Januarij des Jaars 1677, overleedt, hebbende den ouderdom bereikt van een weinig meer dan vierënveertig jaaren.
Van SPINOSA kan in den eigenlijksten zin gezegd worden dat hij een Godverlochenaar was; dat wil zeggen, hij ontkende het bestaan van een Weezen, dat, van de waereld onderscheiden, de bron en oorzaak van alle andere Weezens is. Zijn grondstelling is, dat ’er niet meer dan ééne Zelfstandigheid bestaat, en dat deeze eenige Zelfstandigheid begaafd is met een oneindig getal Eigenschappen, onder andere met die van uitgebreidheid en denken. In gevolge hier van beweerde hij, dat alle lichaamen, welke in het Heelal worden gevonden, slegts wijzingen zijn van deeze Zelfstandigheid, aangemerkt als uitgebreid; en dat, bij voorbeeld, de zielen der menschen wijzingen zijn van deeze Zelfstandigheid, aangemerkt als denkende; invoege dat God, het noodzaaklijk en oneindig volmaakt Weezen, wel de oorzaak is van alle dingen, die bestaan, maar van dezelve niet onderscheiden is.
’Er bestaat niet meer dan één Weezen, dan ééne Natuur; en deeze Natuur brengt in zich zelve, en door eene inblijvende werking, alles voort wat men schepzel noemt? Hij is te gelijk werkdaadig en lijdende, oorzaak en uitwerkzel; hij brengt niets voort, ’t welk geene wijzing van hem zelven is. Eene grondstelling, bezwaard met de ondraagelijkste en buitenspoorigste ongerijmdheden. De snoodheden en gruwelen, welke de Heidensche Dichters vermelden wegens Jupiter en Venus, zijn niets in vergelijking van het verschrikkelijk denkbeeld, ’t welk SPINOSA ons van de Godheid geeft; althans schreeven de Dichters niet aan hunne Goden toe alle de euveldaaden en snoodheden, die ’er gepleegd worden, en alle de zwakheden deezer waereld. Maar, volgens SPINOSA is ’er geen ander werkend en lijdend Weezen, ten opzigte van alles, ’t geen natuurlijk of zedelijk kwaad genoemd wordt, dan God.
Zommigen willen, dat SPINOSA niet dan bij trappen tot deeze begrippen verviel; dat hij geen Godlochenaar was in den Jaare 1663, toen hij de Beginzels der Wijsbegeerte van CARTESIUS in ’t licht gaf; hij is in dezelve zo regtzinnig in zijne begrippen over de Godheid als CARTESIUS zelve; maar hij sprak hier niet volgens zijn gemoed; hij was toen reeds in dezelfde gevoelens, voor welke hij in, zijne Opera Posthuma openlijk uitkwam, te weeten, dat onze Ziel niets anders dan eene Wijziging van de Godlijke Zelfstandigheid is. Niet zonder reden heeft men beweerd, dat het verkeerd begrijpen van eenige grondregels van CARTESIUS hem op den dwaalweg heeft gebragt. Eenigen zijn van meening, dat het Boek onder den versierden naam van Lucii Antistii Constantis, de Jure Ecclesiasticorum liber singulris, in den Jaare 1665, door SPINOSA in ’t licht gegeeven, een voorlooper geweest is van zijn Tractatus Theologico Politicus.
Schoon SPINOSA in dit werk voornaamlijk tragt te beweeren dat het regt der Geestlijkheid, in ’t Waereldlijke en Geestlijke, ten eenemaale afhangt van de Overheid, en dat de Geestlijken niets anders mogen leeren, dan ‘t geen hun door de Overheid wordt voorgeschreeven; allen, egter, welke dit stuk wederlegd hebben, hebben ’er de gronden van Ongodisterij in ontdekt; doch niemand klaarder dan JOHANNES BREDENBURG. Het is niet zo
gemaklijk, alle de zwaarigheden, in dit werk voorgesteld, op te ruimen, als het stelzel, in zijne Opera Posthuma voorkomende, geheel om verre te werpen, als zijnde het wanschapenste, het ongerijmdste en strijdigste met onze gezonde begrippen, dat ’er kan verzonnen worden. SPINOSA, de zwarigheden zijner Cartesiaansche Wijsbegeerte niet kunnende oplossen, is tot nog veel ongeloofbaarder ongerijmdheden overgeslagen.
Men wil dat SPINOSA in zijn Atheïstisch gevoelen gestorven is, en dat hij goede voorzorge hadt gebruikt, in gevalle hij in het laatste oogenblik in zijne gevoelens mogt wankelen, om te beletten dat zijne onstandvastigheid rugtbaar wierdt. Toen hij zijn einde voelde naderen, riep hij zijne huiswaardin, en verzogt haar om te beletten, dat geen Predikant hem in deezen staat kwam zien. Dit deedt hij, gelijk zijne vrienden verhaald hebben, om dat hij zonder twist wilde sterven, en vreesde tot eenige zwakheid te zullen vervallen, in welke hij iets mogt zeggen, waar uit men iets ten nadeele zijner Wijsbegeerte mogt besluiten. Dat wil zeggen, dat hij, met alle zijne snorkerij, bevreesd was, dat in de waereld zou verspreid worden, dat op het gezigt van den dood zijn geweeten ontwaakt was, en hij van zijne gevoelens afstand hadt gedaan.
Anderen verhaalen, dat hij, nu op zijn uiterste zijnde, tot zijnen huiswaard, zo als deeze gereed stondt om ter Kerke te gaan, zeide, „na het eindigen der Leerrede, zo, God wilde, wederom bij hem te moeten komen, om met hem te spreken.” Doch hij ontlliep zagtelijk, vóór dat zijn huiswaard wederkeerde; hebbende, bij zijn overlijden, niemand, dan een Amsterdamsch Geneesmeester, tegenwoordig geweest.
De Aanhangers van SPINOSA zeggen, dat hij, uit zedigheid, zijnen aanhang niet naar zijnen naam heeft willen laaten noemen. Het getal zijner leerlingen is niet zo groot, als zommigen willen; men verdenkt ’er ook weinigen van, en onder die ’er van verdagt gehouden worden, zijn ’er weinigen die zijne schriften doorleezen, en nog minder die ze begreepen hebben. Voorts zijn de Grondstellingen van SPINOSA niet zeer geschikt om aankomelingen te winnen, dewijl haare valschheid en ongerijmdheid te zigtbaar in ’t oog loopt om door dezelve verleid te worden.
Ten besluite moeten wij hier, op het gezag van BAYLE, nog eene bijzonderheid melden, te weeten, dat SPINOSA, na dat hij het Joodendom hadt vaarwel gezegd, te Amsterdam den Christelijken Godsdienst openlijk omhelsde, en de Vergaderingen der Doopsgezinden en Remonstranten dikwijls bezogt. Ook zoude zekere JARIG JELLES, een bijzonder vriend van SPINOSA, van onregtzinnigheid verdagt, eene Geloofsbelijdenis, ter zijner verdediginge, opgesteld, en dezelve vervolgens SPINOSA hebben toegezonden, met verzoek om daar over zijne gedagten te mogen weeten. SPINOSA antwoorde, dat hij het geschrift met vermaak geleezen, en ’er niets in gevonden hadt, dat behoefde veranderd te worden. Deeze Geloofsbelijdenis is in ’t Nederduitsch geschreeven, en voert deezen tijtel: Belijdenis van het Algemeen en Christelijk Geloof, begreepen in een Brief aan N. N. door JARIG JELLES; zij is gedrukt te Amsterdam, in den Jaare 1684.
De schriften van SPINOSA, welke het licht zien, zijn de volgende: Principia Philosophia Cartesianae geometrice demonstrata; Lucii Antistii Constantis, de Jure Ecclesiasticorum liber singularis: Alethopoli apud Cacum Valerium Pennatum, 1665; Tractatus Theologico-Politicus; dit Werk is door GLAZEMAKER, in ’t Hollandsch overgezet, onder den tijtel van De regtzinnige Theologant, of Godgeleerde Staatkunde; ook is dit zelfde Werk in ’t Fransch vertaald.
Eindelijk verscheenen in den Jaare 1677 zijne Opera Posthuma, waar onder inzonderheid zijne Ethica en Politica, als mede de Brieven, de grondregels van zijn Godlochenend zamenstel behelzen. Gelijk nu de schadelijkheid deezer schriften bij veelen in ’t oog liep, dus heeft ook eene groote menigte Schrijvers, met een meer of min gelukkigen uitslag, de pen tegen dezelve opgevat.