Verhefte zich immer iemand, door eigen verdiensten, uit het stof tot den hoogsten trap van luister en vermaardheid, die, bestaanbaar met zijn karakter van Burger of Ingezeeten, in een Gemeenebest kan bereikt worden, ’t is de Held van onverganklijken naame, wien wij thans ons hebben nedergezet, een Artikel van voegzaame uitgestrektheid toe te wijden. De Vader van onzen Zeeheld, ADRIAAN MICHIELSZOON genaamd, was Bierdraager te Vlissingenn, de naam zijner Moeder, gebooren te Middelburg, ALIDA JANS DE RUITER, naar men wil, dus gebijnaamd, om dat haar Vader den Lande, in die hoedanigheid, gediend hadt.
Hun huwelijk viel voor op den twintigsten Maart des Jaars 1601, en wierden in hetzelve vijf Zoonen en zes Dogters verwekt. De vierde Zoon was onze MICHIEL, deezen naam ontleenende van zijnen Vaderlijken Grootvader, dien van DE RUITER van zijne Moeder, welke hem op den vierëntwintigsten Maart des Jaars 1607 ter waereld bragt.Niets merkwaardigs levert zijne vroege kindsheid uit, dan verscheiden staalen van dus genaamde stoutheid en onbezonnenheid. Op zijn tiende jaar, terwijl aan den hoogen Kerktoren te Vlissingen iets vermaakt wierdt, klom hij op tot den ronden Kloot der Spitze, en daalde onbezeerd na beneden, hoewel de werklieden, intusschen, den Ladder hadden weggenomen. De Meester, bij welken hij ten schoole was gezonden, met hem geenen raad weetende, zondt MICHIEL aan zijne Ouderen thuis. Altoos liep hij bij de Straat, zijne makkers aanspoorende tot vegten, en daar in zich als aanvoerder gedraagende. Eindelijk bestelde men hem in eene Lijnbaane der Heeren KORNELIS en ADRIAAN LAMPSENS, alwaar hij zes stuivers ter weeke trok; meer nogthans uit gunst, dan uit verdienste: want, door zijne baldaadigheid, wierdt men hem ook hier wel dra moede, en ontzeide hem de Lijnbaan. Zo jong als hij was, vonden dan de Ouders zich genoodzaakt, hunnen MICHIEL ter Zee te zenden.
Als Hoog-Bootsmans jonge deedt hij zijne eersten togt, in den Jaare 1618. Nu was hij in zijn element, stil en leerzaam, en altoos aandagtig op zijn werk. Thans maakte hij kennis met eenen geweezen Negerslaaf, zedert gedoopt met den naam van JAN KOMPANY, dien wij elders in beter staat zullen aantreffen. Drie jaaren daar naa diende DE RUITER als Konstapel, in het Land van Kleef, onder Prins MAURITS. Om Bergen op den Zoom tegen de Spanjaards te dekken, rukte hij, met ander Volk, daar binnen, en deedt, met een paerd, welk hij gekogt hadt, meenig’ moedigen uitval. Om zijne dapperheid wierdt hij nu, hoewel slegts vijftien jaaren oud, op Mans soldij gesteld.
Nog in het zelfde jaar ging hij wederom ter Zee. Op eenen der volgende togten, ontving hij, in ’t overspringen op een vijandlijk schip, met eene halve piek, eene wonde in zijn hoofd, de eerste, en ook de eenige wonde, meent men, die hij zijn leeven lang, behalven de laatste, bekoomen heeft. Op een anderen togt wierdt het schip, waar op hij voor Matroos voer, genomen, en moest hij, met eenigen zijner makkeren, te voet, en zomtijds zijnen nooddruft bedelende, door Frankrijk na het Vaderland wederkeeren.
Sints dien tijd voer DE RUITER, etlijke jaaren, meest ter Koopvaardij, als gemeen matroos, in dienst van de Heeren LAMPSENS; oeffenende zich, intusschen, in alle de noodige kundigheden, die een bekwaamen Zeeman vormen. Dit deedt hem, eerlang, tot den rang van Stuurman opklimmen, terwijl hij zich, inmiddels, in den Jaare 1631, in den echt hadt begeeven met MARIA VELTERS; doch die hem, tien maanden daar naa, nevens ’t kind, welk zij gebaard hadt, door den dood ontviel. Hij hertrouwde, zedert, met KORNELIA ENGELS, in den Jaare 1636, en verwekte, in een veertien jaarigen echt met dezelve, onder andere, Jonkheer ENGEL DE RUITER.
In den tusschentijd hadt hij togten gedaan na verscheiden waereldoorden, onder andere na Groenland, en na de Straat le Maire, aan den Zuidhoek van Amerika. ’s Jaars naa zijne laatstgemelde huwelijksverbintenis, aanvaardde DE RUITER het bevel over een Kaaperschip, en maakte eenige prijzen. Van ’s Mans bedrijven, geduurende de Jaaren 1638 en 1639, vinden wij geen bescheid, maar wel, dat hij, in den Jaare 1640, als Schipper, in dienst van de Heeren LAMPSENS, eene reize deedt na Brasilie, en eene tweede in ’t volgende jaar, wanneer hij tevens eenen uitstap deedt na eenige Westindische Eilanden. Zo veel ervarenheids hadt hij nu reeds in de Zeevaartkunde opgedaan, dat hij verscheiden misslagen in de Zeekaarten verbeterde.
Van den tweeden togt was DE RUITER naauwlijks te rug gekeerd, of hem wierdt een aanzienlijker post opgedraagen. ’s Lands Staaten naamelijk beslooten hebbende, ingevolge eens Verdrags met den nieuwen Koning van Portugal, eene Vloot van vijftien Schepen af te vaardigen, stelden niet alleen DE RUITER als Kapitein op een van dezelven, maar benoemden hem ook tot Schout bij nacht, op het Schip de Haaze. In Augustus liep de Vloot in Zee. Op de hoogte van Kaap Vinsent ontmoetten ze den vijand, en wierden met hem handgemeen. Hoewel niet ongelukkig, beter, nogthans, zou dit gevegt zijn uitgevallen, indien alle de Kapiteinen zich als DE RUITER even dapper gekweeten hadden. Nevens anderen ontving hij, van den Koning, ten geschenke, een Gouden Gedenkpenning, hangende aan een Keten van het zelfde metaal, ter waarde van tweehonderdvijftig guldens. Nog vóór het einde des jaars kwam hij te Vlissingen te rug.
Om welke reden DE RUITER thans ’s Lands dienst verliet, vinden wij niet vermeld. Zeker is het, dat hij vervolgens, wederom als Koopvaardijschipper, in dienst tradt van zijne oude Meesters, de Heeren LAMPSENS, en, in het tijdverloop van het Jaar 1643 tot in den jaare 1651, eene reeks van togten deedt na verschillende gewesten des aardbodems, in Europa, Afrika en Amerika. Op eenen dier togten, nam hij, in naam der Algemeene Staaten, bezit van het Eiland St. Martin, naadat het, door de Spanjaards, was verlaaten.
Verscheiden ontmoetingen hadt DE RUITER op deeze togten, van welke wij eenigen, als ’s Mans aart en inborst kenschetzende, zullen verhaalen. Een groot Spaansch Schip, in een gevegt, in den grond geboord hebbende, bergde hij het Volk nevens den Kapitein, en vraagde voorts aan deezen, of hij insgelijks dus bermhartig zou geweest zijn? Neen, was ’t antwoord, maar hij zou alle de Hollanders hebben laaten verdrinken. Toen beval DE RUITER, den trotsaart, met al zijn volk, in Zee te werpen; ’t welk den Spanjaard deedt om genade bidden; welke DE RUITER, wiens alleen dit het zoeken was, hem gereedelijk vergunde. Zomtijds bediende hij zich van list, om den vijand te ontkoomen. Op zekeren tijd, met eene laading Boter, uit Ierland koomende, terwijl de Zee van Duinkerksche Roovers krielde, bezigde hij een zeldzaam behoedmiddel, om den vijand, indien hij zulks bestondt, het enteren te beletten. Nevens het Wand, deedt hij het Schip, van buiten en op het dek, met Boter besmeeren.
Niet lang daar naa klampte een vijand hem aan boord. Doch de overgesprongenen, geenen vat hebbende aan de touwen, en op het Schip niet kunnende staan, keerden spoedig van daar zij gekoomen waren. Terwijl zijne Makkers, door angst, in de havens bleeven leggen, bragt DE RUITER zijn schip, zo beboterd als het was, behouden te Vlissingen, en zich zelven en zijnen Meesteren geen klein voordeel aan.
Uit verscheiden Zeegevaaren, en uit de magt der vijanden, was DE RUITER, in alle zijne zwervingen, zomtijds bijkans wonderdaadig behouden, en hadt te gelijk een goed kapitaal overgewonnen. Des hij te raade wierdt, zijne dagen in rust door te brengen; in welk opzet hem nog meer versterkte zijn derde huwelijk, in den Jaare 1651, met ANNA VAN GELDER aangegaan. Doch, de Oorlog met Engeland, ’s jaars daar aan uitgebroken, maakte verandering in dit besluit. ’s Lands Staaten, beslooten hebbende, behalven de Vloot, welke, onder den Luitenant Admiraal MARTEN TROMP, reeds in Zee was, nog eene andere Vloot, ter beveiliginge der Koopvaardijschepen, in Zee te brengen, lieten aanzoek doen bij DE RUITER, om als Kommandeur de Oorlogsschepen te gebieden. Met veele moeite liet hij zich daar toe overhaalen. Met het Schip Neptunus, van achtentwintig Stukken, en bemand met honderdvierendertig koppen, kwam hij in de maand Augustus, omtrent de Wielingen, alwaar de Vloot geankerd lag. Op zijne klagte, over den zwakken toestand der Vloot, eenige verwerking bekoomen hebbende, zeilde hij, eerlang, met de Koopvaardijschepen door het Kanaal, koers houdende digt langs de Fransche kust.
Op de hoogte van Plijmouth ontdekte hij de Engelsche Vloot, onder den Admiraal GEORGE ASKUE, sterk veertig Schepen, waar onder eenigen van de grootste soort. DE RUITER hadt slegts dertig onder de Vlag, doorgaans half zo zwaar als de Engelsche. Daarenboven was hij belemmerd met zestig Koopvaarders. Ondanks deeze ongelijkheid, besloot de Kommandeur den vijand af te wagten. Ten vier uure in den naamiddag van den zesëntwintigsten Augustus raakten de Vlooten aan elkander. DE RUITER streedt in ’t midden, en boorde tot twee maalen door den vijand heenen. Hadde hij de loef kunnen winnen, ’t ware, meent men, met de Engelschen gedaan geweest; die, evenwel, ’s avonds naa zeven uure de wijk namen om de Noord, en voor vervolging behoed wierden, door de zorge, welke de Hollandsche Kommandeur voor zijne kostbaare Koopvaardijvloot moest draagen.
Twee dagen naa dit gevegt, en toen men nu de Schepen, van bekoomene schade, hadt hersteld, wierdt, in eenen Scheepsraad, aan DE RUITERS boord, beslooten, den vijand, die binnen Plijmouth was geweeken, in die Zeehaven aan te tasten. Het draaien van den Wind deedt dit Ontwerp mislukken. Kort daar op ontving onze Kommandeur berigt, dat de Engelsche Admiraal BLAKE, met een Vloot van tweeënzeventig Schepen, bij Bevesier was gezien. Het voor onbezonnenheid aanziende, zulk eene overmagt in den mond te loopen, zogt hij dezelve te ontwijken: te meer daar de mond- en krijgsbehoeften schraal begonnen om te koomen, en hij, bovendien, zo als hij in eenen Brief aan ’s Lands Staaten klaagde, onder zijne Vloot met veele onwillige of onkundige Bevelhebbers te doen hadt. Zijn moed klom eenigzins, naadat het hem gelukt was, ondanks den Engelschen Admiraal, zich met den Vice-Admiraal WITTE KORNELISZOON DE WITTE te vereenigen; zijnde thans de geheele Vloot vierenzestig Schepen sterk. In ‘t opgaan van de Hoofden, ten westen van het Kanaal, wierdt deeze, op den achtsten October, handgemeen met den Admiraal BLAKE, die achtenzestig Schepen, allen grooter en beter bemand dan de Staatsche, onder de Vlag hadt.
Men vogt, tot dat de duisternis van den nacht een einde maakte. DE WITTE wilde 's anderendaags het gevegt hervatten; doch DE RUITER ontraadde hem dit, om dat verscheiden Staatsche Kapiteinen, in den nacht, schandelijk waren afgedroopen, en dus de reeds zwakke Vloot nog meer verzwakt hadden. Nog vóór het einde der maand keerde de Vloot na de Vaderlandsche Zeehavens, en kwam DE RUITER behouden te Vlissingen.
Thans vernieuwde hij zijn besluit, om niet meer de Zee te bouwen. Behalven de middelen, welke hij hadt overgewonnen, ruim genoeg om hem in rust zijne dagen te doen slijten, bewoog hem vooral daar toe de wangunst van verscheiden Kapiteinen, die met nijdige oogen aanzagen, dat DE RUITER, hoewel door loutere verdiensten, hun was boven ’t hoofd gewassen. Zo kragtig wrogt deeze drift op eenen van hun, dat hij hem uitdaagde tot een Tweegevegt; ’t welk, egter, verstandig wierdt van de hand geweezen. Ook bleef DE RUITER niet lang bij zijn besluit; hij wierdt daar van te rug gebragt, door de tusschenspraak van verscheiden Staatsleden, die hem van zijne zwakste zijde aantastten, met de bedenking naamelijk, dat het heil van ‘t Vaderland zijnen dienst vorderde. Niet bestand daar tegen, vertrok bij, nog vóór het einde des Jaars 1652, na ’s Lands Vloot, onder den Lt. Admiraal MARTEN TROMP, welke hem eenen Lastbrief zondt van Opperhoofd over het Smaldeel van den Vice-Admiraal DE WITTE, die, om ziekte, aan land was gebleeven.
De Vloot, ruim zeventig Schepen sterk, moetende dienen tot geleide van ruim driehonderd Koopvaarders, liep den zevenden December, uit het Goereesche Gat, in Zee. Drie dagen laater ontmoetten ze de Engelsche Vloot onder BLAKE, en wierden ’er mede handgemeen. Dewijl zeer veele Hollandsche Schepen niet konden opkoomen, moest DE RUITER, nevens den Lt. Admiraal en den Vice-Admiraal JAN EVERTSZEN, inzonderheid de spits afbijten. Door ’t moedig vegten deezer Helden, wierdt de vijandlijke Vloot uit Zee gejaagd, en tot aan de Theems vervolgd. DE RUITER verklaarde, zedert, van oordeel te zijn, dat de Heer TROMP, met behulp van nog tien of twaalf Schepen, de Engelschen volkomen zou verslagen hebben. Intusschen bezorgde deeze zege aan de Hollandsche Koopvaarders, een tijdlang, een vrijen vaart na Frankrijk en verder om de West.
Niet lang naa dit gevegt, ontstondt de befaamde Zeestrijd van drie dagen. De Heer TROMP naamelijk eene Vloot van tweehonderd vijftig Koopvaarders na het Vaderland geleidende, ontmoette, op den laatsten Februarij, op de hoogte van Portland, den Admiraal BLAKE, die zijne jongste schade hersteld hebbende, van nieuws was in Zee geloopen. DE RUITER kweet zich hier met zijne gewoone kloekmoedigheid. Een groot Engelsch schip geënterd hebbende, sprong hij over met zijn volk, doch moest te rug keeren. Hij deedt het ten tweede maale; doch vondt zich wederom genoodzaakt te deinzen, vooral om de lafhartigheid van eenigen, die geene tijdige hulp booden. Vervolgens van twintig vijandlijke Schepen omsingeld, en ’er gelukkig door geslagen zijnde, kreeg hij te doen met vijf Schepen, die hem deerlijk havenden.
In den avond telde hij ruim dertig dooden, en nog meer gekwetsten. Naa, in den nacht, zijn Schip, zo goed hem doenlijk was, hersteld te hebben, vogt hij ’s anderendaags, omtrent den Lt. Admiraal TROMP, met zulk eene woede, dat hij zijn Schip, in den naamiddag, niet meer wist te wenden of te keeren: waaróm aan Kapitein JAN DUIM belast wierdt, des Kommandeurs Schip te treilen of op het sleeptouw te neemen. In deezen staat bleef hij nog al niet in gebreke, om op den derden dag deel te neemen in ’t gevegt. Zo veel leedt nu zijn Schip, dat 'er bijkans niets geheel op en aan was. Het getal van dooden was nu tot bijkans veertig geklommen.
Tot zijn geluk maakte de avond een einde van den strijd: waar naa hij zich na de Vlaamsche Banken begaf. Hier viel, den volgenden dag, eerst zijn groote steng, vervolgens de Bezaansmast, en eindelijk de Groote Mast over boord. Om nog eenig zeil te kunnen voeren, deedt hij een stomp oprigten, en kwam alzo, met zijn reddeloos schip, op den vijfden Maart, voor Vlissingen.
Thans ontving DE RUITER de kennelijke blijken der goedkeuringe van ’s Lands Staaten over zijne betoonde dapperheid. Behalven een geschenk van vijftienhonderd Guldens, wierdt hem, daarenboven, die tot nog toe het Land zonder besoldiging gediend hadt, eene wedde van tweehonderd Guldens ’s maands toegeleid, haaren aanvang neemende met den tijd, zints welken hij als Kommandeur gediend hadt; dat is, zedert den negenëntwintigsten Julij des Jaars 1652. Bovendien wierdt hij verzogt om ter Algemeene Vergaderinge te verschijnen, om aldaar de plegtige dankbetuigingen van Hun Hoog Mogenden te ontvangen.
Niet lang vertoefde hij aan land. Nog vóór het einde van April des Jaars 1653 ging hij aan boord van ’t Schip de Gekroonde Liefde, van zesendertig Stukken Geschut en honderdvijfenveertig koppen. Van nieuws voerde hij ’t bevel, als Kommandeur, over een Smaldeel onder den Lt. Admiraal MARTEN TROMP. Op den twaalfden Junij ontmoetten ze de Engelsche Vloot, en hielden met haar schutgevaarte, op de hoogte van Nieuwpoort, doch met meer ernst, den volgenden dag, voor Duinkerken, alwaar DE RUITER, naar gewoonte, zo dapper vogt, dat hij de rest van ’t kruid, welk hij van den voorgaanden dag hadt behouden, geheel verschoot. De Engelsche Vloot onthieldt zich thans op de Hollandsche Kust, zwanger van het ontwerp eener landinge. Hier op volgden de gevegten, op den negenden en tienden Augustus, eerst voor Katwijk, daar naa voor de Maaze.
’t Is bekend dat de dappere MARTEN HARPERTSZOON TROMP, op den laatsten dag, het leeven liet, zo als op ’s Mans Artikel breeder zal verhaald worden. DE RUITER bevondt zich telkens in ’t heetste van den strijd, en maakte een zo schrikwekkend vuur, dat geheele Eskaders van den vijand voor hem plaats maakten. Doch deedt hij veele schade, hij leedt die insgelijks. Drieënveertig dooden en vijfendertig gekwetsten hadt hij binnen boord. Zijn Fokkemast en groote Steng vielen over boord. De Bezaansmast bleef alleen onbeschadigd.
Niet langer Zee kunnende houden, moest hij zich na de Maaze laaten sleepen. Zo goed hem doenlijk was na binnen willende zeilen, kwam bij hem een Galjoot aan boord, met last om op hetzelve over te gaan, en ’s Lands Vloot op te zoeken. Hij vondt dezelve in Texel, van waar hij, over land, de reize na ’s Hage aannam, daad hem ’s Lands Staaten, eerst bij monde, en daar naa schriftelijk, voor zijn gehouden gedrag bedankten. Met een wierdt hem de begeerte van Hun Hoog Mogenden aangekondigd, om wederom Zee te kiezen. Eenen keer na Zeeland, bij echtgenoote en kroost, gedaan hebbende, liep hij, in September, in Zee, onder het opperbevel van den Vice-Admiraal DE WITTE, die thans veertig Oorlogschepen onder de Vlag hadt, om driehonderd zeventig Koopvaarders te geleiden. Naa de wederkomst van deezen togt, nevens anderen, voor Texel ten anker leggende, liep aldaar, in een zwaaren storm, DE RUITERS schip zeer groot gevaar; doch hij kwam gelukkig vrij met den schrik.
’t Was op den eenentwintigsten daar aan volgende, dat DE RUITER, verscheenen zijnde in de Vergadering van Holland, om verslag te doen van het jongste Zeegevegt, vervolgens van Hun Edele Groot Mogende vernam, derzelver gunstig Besluit, onlangs ten zijnen opzigte genomen, behelzende zijne aanstelling tot Vice-Admiraal van Holland, onder het Kollegie ter Admiraliteit te Amsterdam. Eer hij zich daar omtrent bepaalde, verzogt hij verlof, met zijne Vrienden in Zeeland de zaak te mogen overleggen. ’t Verzoek wierdt hem toegestaan, en eerlang gevolgd van een weigerend antwoord, vindende hij zwaarigheid in het aanvaarden van dien post. Nogthans liet hij zich overhaalen, door een herhaald aanzoek van Hun Edele Groot Mogenden. In de maand Maart des Jaars 1654 deedt hij den Eed ter Hollandsche Staatsvergaderinge, en verkoos, zedert, met zijn gezin, zijne woonplaats te Amsterdam.
Niet lang daar naa wierdt het Vrede met Engeland. Dies zonden ’s Lands Staaten onzen Held, om eene Koopvaardijvloot na de Middellandsche Zee te geleiden, en eene andere van daar te haalen. Zijn last behelsde, onder andere, zijne Schepen door geene Koningsschepen te laaten doorzoeken, maar, des noods, met geweld zich daar tegen te verzetten. Op den zeventienden Junij liep hij in Zee. Naa verscheiden havens bezogt te hebben, kwam hij, in ’t laatst van September voor Kadix ten anker. Hier ontving hij de bede van eenige Nederlandsche Schippers, uit derzelver gevangenisse te Salée, om hen uit dezelve te koomen verlossen. De reden hunner slaavernije was, het misnoegen van den Sant dier Stad, opgevat om het neemen van een Schip, door den Schout bij nacht KORNELIS TROMP, met Mooren belaaden.
DE RUITER zeilde dan derwaarts, en stelde den Sant te vrede. Nog vóór het einde van November hadt de Vice-Admiraal zijnen togt volvoerd.
Terwijl de Heer DE RUITER den Winter bij de zijnen sleet, ondervondt hij een blijk van de hoogagtinge der regeeringe van Amsterdam, in het geschenk van het groot Burgerschap, hem in de maand Maart gedaan. Daar naa ontving hij bevel, van ’s Lands Staaten, tot het doen van eenen togt tegen de roovers van Tetuan, Algiers, Tunis en Tripoli, en om met die van Salée een verbond te sluiten. Op den achttienden Julij, voerende als Admiraal de vlag van boven, liep hij in Zee, met nog zeven Oorlogschepen en twee Jachten; waar bij zich, eerlang, ongeveer vijftig Koopvaardijvaarders voegden, na onderscheiden havens bestemd. Op de kust van Portugal vondt hij den Engelschen Admiraal BLAKE, met welken hij nu verscheiden beleefdheden wisselde. Voorts zijne Koopvaarders tot in de Middellandsche Zee geleid hebbende, wendde hij den steven na Algiers, om te zien of aldaar eenige Roofschepen lagen. Hij vondt ’er vijf Schepen op de Ree, en zeven binnen de Moelje.
Doch het ondoenlijk vindende om tegen dezelve iets te onderneemen, zeilde hij na Salèe, onder weg nam hij eene Turksche Bark, met twintig Mooren, onder bevel van een Spaanschen Renegaat; welken hij deedt ophangen, terwijl hij de Mooren te Mallaga verkogt. Naderhand maakte hij jagt op den Admiraal van Algiers, voerende een groot Hollandsch schip; doch hetzeve, als te digt aan land zijnde, niet kunnende magtig worden, deedt hij het tegen ’t strand vergaan, en zeilde voorts na Salée, om een Verbond met dien Staat te sluiten. Niet ongelukkig slaagde hij daar in; doch, om het verloopende jaargetij, de onderhandeling niet tot volkomenheid kunnende brenge, ligtte hij, in ’t begin van November, zijne Ankers, hebbende, alvoorens, een aanzienlijken voorraad van Ververschingen ten geschenke ontvangen.
Op den negenëntwintigsten dier maand genaderd tot voor Arzila, zag hij aldaar twee Schepen voor anker leggen; het eene van zesentwintig Stukken en tweehonderdvijftig man, het ander van twintig Stukken en bemand met tweehonderd Turken. Naa een hardnekkig gevegt gaven beiden zich gevangen. Doch het kleinste zonk eerlang, door de menigte van grondschooten; het ander wierdt te Mallaga opgebragt. Uit beide Schepen wierden twintig Christen Slaaven verlost en vijftig Mooren verkogt. De Heer DE RUITER ging voort met kruizen, tot in het midden van Maart, wanneer hij, te Mallaga, eenen brief ontving van de Amsterdamsche Raaden ter Admiraliteit, inhoudende eene goedkeuring van zijn gedrag omtrent het gehandelde te Salée, nevens een bevel om op staanden voet na het Vaderland keeren. Hij vertrok dan na Kadix, alwaar hij het Zilver van de Spaansche Zilvervloot onlangs aldaar aangekoomen, in zijne schepen laadde; vervolgende straks zijne reize, met eenëndertig zo Oorlogs- als Koopvaardijschepen. Bij Douvres ontmoette DE RUITER den Engelschen Kommandeur WITHORD met zeven Oorlogschepen; die hem straks liet weeten, last te hebben van den Protektor CROMWEL, om alle Koopvaarders, uit Spanje koomende, in Duins op te brengen.
Het antwoord van DE RUITER was, dat de Koopvaarders in Duins geene boodschap hadden, maar na Amsterdam bestemd waren; dat hij ze, in spijt van elk dien ’t leed deedt, derwaarts zou geleiden; verzekerende voorts, op zijn woord van eere, dat de Schepen Zilver noch andere onvrije goederen binnen boord hadden. Dus vervolgde hij verder onverhinderd zijnen togt, en kwam in ’t begin van Maij, te Amsterdam, alwaar hij van de Heer en Raaden voor zijne getrouwe dienden wierdt bedankt. En, voorwaar, niet zonder reden. Want op deezen togt hadt onze Vice-Admiraal zes kloeke Roofschepen en twee Barken veroverd, in den grond geschooten, verbrand of vernield; drie Schepen van de Mooren hernomen, en één tegen het strand gejaagd; een groot getal Christen slaaven verlost, en een grooten schat van Zilver, in weerwil der Engelschen, in het Vaderland gebragt.
Weinige dagen was de Vice Admiraal aan land geweest, toen hij bevel ontving om met de meest gereede Schepen wederom Zee te kiezen. Het oogmerk van deezen togt was, zich na Dantzig te begeeven, en die Stad te beveiligen tegen de onderneemingen des Zweedschen Konings, welke thans met dien van Polen in Oorlog was. Van wegen den Oosterschen handel, hadt de Staat groot belang bij het behoud van deeze Stad. Met vijfentwintig Schepen, liep hij, in ’t laatst van Maij des Jaars 1656, uit het Vlie, in Zee, om eerlang van den Lieutenant-Admiraal OBDAM, als Opperbevelhebber, gevolgd te worden. In de Zond gekoomen, deedt DE RUITER eenen keer na Koppenhagen, alwaar hij van den Koning minzaam bejegend, en met de Ridderorde van den Olifant omhangen wierdt. In ’t laatst van Junij kwam de Vloot voor Dantzig ten anker, geliik ook de Heer OBDAM met nog eenige schepen. De aanzienlijke Zeemagt hielde den Zweed in bedwang, en bevorderde het sluiten van het Verdrag van Elbing. Naa het doorstaan van een zwaaren storm, kwam DE RUITER, in ‘t begin van November, in het Vlie behouden binnen.
Kort van duur was de rust, welke de Vice Admiraal hierop genoot. Geweldig veel nadeels deeden thans aan den Hollandschen Koophandel, vooral in de Middellandsche Zee, de Fransche Kaapers. Men rekende dat zij, van tijd tot tijd, over de driehonderd zo groote als kleine schepen aangehouden en geplonderd, en hier door de Veréénigde Gewesten eene schade van ruim dertig millioenen guldens hadden toegebragt. Bij den weg van regtspleegingen vondt men geene baate. Hierom beslooten ’s Lands Staaten, hunnen DE RUITER, te zenden, tot het beteugelen van dien verderflijken moedwil. Zijn last behelsde verder, op alle andere Roofschepen een waakend oog te houden, de Deensche Koopvaarders te beschermen, en een keer na Salée te doen, om aan het Verdrag de laatste hand te leggen.
Voorts zou hij, ook nu wederom, als Admiraal de vlag van boven voeren. Boven dit alles hadt DE RUITER geheimen last van de Admiraliteit, om de Engelschen, in gevalle zij bestonden, zijne onderhebbende Koopvaarders te doorzoeken, onder schijn dat zij Spaansche goederen overvoerden, met geweld af te keeren. In ’t midden van de maand December vervoegde zich de Vice-Admiraal op de Vloot in Texel. Terwijl hij aldaar lag, wierdt hem, van wegen ’s Lands Staaten, de last, raakende de Engelschen, wederom afgevraagd. Met tegenzin gaf hij dien te rugge, en klaagde ’er zo ernstig over in eenen brief aan de Admiraliteit, dat hem, eerlang, eene gelijke Order, hoewel in andere bewoordingen, door de Admiraliteit wierdt toegezonden. ’s Daags voor Kersttijd liep hij met eenige Oorlogschepen in Zee, geleidende eene Vloot van omtrent tachtig Koopvaarders. Op den twintigsten Januarij des jaars 1657 kwam hij voor Kadix. Van wegen den Hertog MEDINA CELI en den Bevelhebber der Stad, wierdt hij aldaar begroet; voorts eenige klagten van Hollandsche Kooplieden en Schippers vereffend hebbende, zeilde hij de Middellandsche Zee in.
Geruimen tijd hadt hij gekruist, toen hij, op den laatsten van Februarij, bij het Eiland Korsica, twee Fransche schepen nam, het eene van tweeëndertig, het ander van achtentwintig Stukken. De gevangenen, in alles ruim vierhonderd in getal, zette hij, eerlang, aan land, en verkogt vervolgens het eene schip te Kadix, naa dat hij ’er het Geschut hadt afgenomen, voor tienduizend Stukken van Achten; het ander zondt hij na het Vaderland, met de beide Kapiteinen, welke hij op de twee schepen gevangen hadt genomen.
Terwijl DE RUITER voor Kadix op de Ree lag, ontving hij eenen brief van den Sant van Salée, hem berigtende dat Zijne tegenwoordigheid alleenlijk wierdt vereischt, om aan het Verdrag de laatste hand te leggen. Met vier Schepen zeilde bij derwaarts, en bragt alles tot volkomenheid. Te Kadix wedergekeerd, vernam hij den overlast, geleeden bij eenige Hollandsche Koopvaarders, in de Middellandsche Zee, door de Franschen. Derwaarts wendde hij dan den steven, en bemagtigde wel haast een der Nederlandsche Schepen, onder ’t oog van Fransche overmagt, doch die, uit vreeze voor DE RUITER, hem zijn doen niet durfde betwisten. Voorts briefde hij zijn wedervaaren over aan ’s Lands Staaten; houdende midlerwijl de Franschen in eene haven opgeslooten, tot dat hij berigt ontving wegens het bijleggen van alle geschillen met het Hof van Frankrijk. Zedert kruiste hij, een geruimen tijd, tot op den achttienden September, wanneer hij, uit het Vaderland, bevel ontving, zich na de Kust van Portugal te begeeven, en zich bij de Vloot van den Heere WASSENAAR te voegen. De vereeniging geschiedde, op den zesëntwintigsten October, voor de rivier van Lissabon; wordende, voorts, de Vloot verdeeld in drie Eskaders, over een van welke DE RUITER het bevel voerde.
Kort daarop ontdekte onze Vice-Admiraal eenige Schepen van de Portugeesche Suikervloot, en nam 'er een van, gelaaden met honderd vierentwintig Kisten Suiker en duizend Huiden. Met veel zukkelens bereikte hij daar mede, in de maand December, het Vaderland.
Te veel ondervindinge van DE RUITERS ijver voor den Staat en van zijne bekwaamheden hadden nu ’s Lands Overheden, om hem lang rust te laaten. Al vroeg in het volgende Jaar 1658 ontving hij bevel, om met eene Vloot van zesentwintig oorlogschepen in Zee te gaan, met oogmerk om, langs de kusten van Portugal, op de Onderdaanen van dat Rijk en op de Biskaalsche Kommissievaarders te passen, en dezelven alle mogelijke afbreuk te doen. Met het begin van Junij liep hij in Zee. Onder weg ontmoette hij geene andere Vaartuigen, dan Visschersbarken, welke hij liet zeilen. Niet ijdel was, nogthans, zijn kruizen voor de rivier van Lissabon, zo kan blijken uit het berigt, in Augustus door hem gedaan, dat de Koophandel in die Stad genoegzaam stilstondt: tot merkelijke schade der inwooneren, om dat de Hollandsche Vloot zich aldaar dagelijks op de kust vertoonde. Diensvolgens hieldt hij aan met kruizen, tot in de maand October, tegen ’t einde van welke hij, uit kragt van zijnen last, na het Vaderland te rug keerde.
DE RUITER hadt naauwlijks voet aan land gezet, of hem wierdt bevel gegeeven, op staanden voet wederom uit te loopen, met eenige Schepen, tot het vervoeren van vierduizend Soldaaten na Deenemarken. Als Admiraal zou hij daar over het bevel voeren. In ’t begin van December begaf hij zich na Texel; doch eene spoedig opkoomende sterke vorst deedt het volvoeren van dien togt ditmaal agter blijven. Dezelve hadt voortgang in het volgende Jaar 1650, doch met eene veel magtiger Vloot, van veertig Schepen. Vooraf ontstondt ’er eenig geschil over den rang, welken die van Zeeland voor hunnen Vice-Admiraal JAN EVERTSZEN begeerden. Doch ‘t gevoelen der Algemeene Staaten hadt de overhand.
Volgens ’t zelve zou de gemelde Vice-Admiraal, naast den Admiraal OBDAM, den eersten rang bekleeden in den Krijgsraad, doch DE RUITER, bij aflijvigheid van den Admiraal, of andere beletzelen, die zijne tegenwoordigheid op de Vloot verhinderden, over dezelve het opperbevel voeren. Op den twintigsten Maij liep DE RUITER, uit Texel, in Zee, met vijfentwintig Oorlogschepen, vier Branders, acht Voorraadschepen, en eenige Koopvaarders. Bij deeze voegden zich, eerlang, nog eenige andere zo Oorlog- als Koopvaardijschepen: zodat de Vloot nu bestondt uit drieëntachtig Zeilen. De vierduizend Soldaaten, boven vermeld, waren op deeze Vloot verdeeld.
Terwijl de Hollandsche Vloot in Zee, en tot voor Koppenhagen was genaderd, handelde men over het vereffenen der geschillen, tusschen de Koningen van Zweeden en Deenemarken. DE RUITER hadt last, staande de onderhandelingen, der eene noch der andere Mogendheid eenige hulp toe te brengen. ‘t Liep dus aan, tot in ’t laatst van Augustus, eer ’er iets ondernomen wierdt. Thans ontving DE RUITER schrijven van de Staatsche Gezanten te Koppenhagen, bij ’t welk hem verlof wierdt gegeeven, met zijne schepen na Koppenhagen onder zeil te gaan, alzo de Vredehandelingen waren afgebroken. Als Opperbevelhebber, en voerende de Vlag als Admiraal van boven, kwam hij, met eene Vloot van achtëntwintig kloeke schepen, omtrent Amak, bij Koppenhagen. Hier aan land gevaaren, overleide hij met de Nederlandsche Gezanten de wijze, om Landskroon en de Zond te bezetten. Eerst liep hij na Landskroon, en zag ’er eenige Zweedsche schepen in de haven leggen. Doch geenen kans ziende om iets tegen dezelve te onderneemen, gaf hij daar van kennis aan de Gezanten, doende met één den voorslag, raakende eene landing met het Krijgsvolk, welk op de Vloot was. Doch hier omtrent wierdt thans niets beslooten, maar keerde DE RUITER, IN ’t begin van Oktober, te rug voor Koppenhagen.
Twee dagen naa zijne aankomst, ontving hij bevel, met eenige Deensche Legerhoofden, op zekeren aanslag, te vertrekken. De Heer Luitenant-Admiraal VAN WASSENAAR thans na het Vaderland zullende wederkeeren, aanvaardde DE RUITER het Opperbevel over de Vloot, die met eenige van WASSENAARS schepen wierdt versterkt. Hier naa zette onze Vice-Admiraal koers na Kiel, alwaar hij, naa veel zukkelens, in ’t laatst van October, in den mond der riviere, aankwam. Hier ontving hij op de Vloot een aanzienlijk getal Deensche Ruiters en Knegten, en ging daar mede onder zeil, om den Deenschen Admiraal op te zoeken, en met denzelven de wijze der landinge op het Eiland Funen, waar op men het gemunt hadt, te overleggen. Op den achtsten November vertoonde zich de Vloot voor de Stad Nijburg. Niet weinig stondt men verwonderd over het groot getal Zweeden, welke men aan strand zag, die ook de onzen eenige schade deeden: weshalven men, ter deezer plaatze, eene landing ongeraaden vondt. Men besloot dan, elders, bij Kartemunde, eenen kans te waagen.
Ten dien einde zeinde DE RUITER alle zijne Kapiteinen aan boord, en beval hun, tegen den avond alle hunne Booten bij een te verzamelen, en door een valsch alarm de Zweeden te misleiden, als of men eene landing, ten Zuiden van Nijburg, in den zin hadde. Met een goeden uitslag wierdt dit volvoerd; ligtende midlerwijl de Vloot, in stilte, de ankers, en den steven wendende na Kartemunde: alwaar zij, egter, door het tegenloopen van den wind, eerst ’s anderen daags tegen den middag aankwam. Terwijl de Stad hevig wierdt beschooten, deedt DE RUITER eenige Deensche Soldaaten, met Booten en Sloepen, aan land zetten. Om ’t werk te verhaasten, begaf zich de Vice-Admiraal, in eigen persoon, in een der Vaartuigen, die, op den afstand van eenen Pistoolschoot van de Stad, grond raakten: waarom DE RUITER zijn volk deedt in Zee springen, en voorts na land waaden. Dapper was, van weerkanten, het gevegt, welk hier op volgde; doch ’t geen tot nadeel der Zweeden uitviel. De Stad wierdt bemagtigd. Groot gevaar liep hier DE RUITER, alzo 'er twee Matroozen, aan zijne zijde, wierden dood geschooten.
De volgende taak was nu, de Stad Nijburg aan te tasten. Ten dien einde deedt de Vice-Admiraal ruim duizend Ruiters aan land treeden, en zondt eenige Schepen vooruit, om de Stad te bezetten. Met den Deenschen Admiraal DIELKE beraamde hij voorts een nader plan, tot welks volvoering men nog meer bemoedigd wierdt, door de aankomst van etlijke Keizerlijke, Brandenburgsche, Poolsche en Deensche Regimenten. Op de ontscheeping dier Troepen volgde, welhaast, een scherp gevegt tegen de Zweeden; die, hoewel niet dan naa het bieden van een kloeken tegenstand, eene volkomene nederlaag bekwamen, en binnen Nijburg eene schuilplaats zogten. DE RUITER bekwam hier van berigt, door een brief van den Maarschalk SCHAK, met verzoek om de Stad te water aan te tasten. Straks maakte hij daar toe gereedheid, en zeilde, naa het bemagtigen van eenen Schans, door eenigen van zijne Schepen, de haven in, zo digt onder den wal, dat men, met de kleinste Rukken, over de Stad konde heen schieten. Toen begon men, met halve laagen te gelijk, op de Stad los te branden, met zo vreezelijk een geweld, dat die van binnen zich genoodzaakt vonden, in onderhandeling te treeden.
DE RUITERS antwoord was, gelijk dat der Deensche Bevelhebberen, men moest zich op genade of ongenade overgeeven, of men zou de Stad tot eenen puinhoop schieten. Uit verlegenheid bewilligde men in deeze harde voorwaarde. DE RUITER, als niet weinig hebbende toegebragt tot den gedenkwaardigen zegepraal, wierdt, van ’s Konings wegen, staatelijk bedankt voor zijne trouwe diensten. Naderhand ontving hij, aan boord, een bezoek van den Vorst van Mekelenburg, om bij den Vice-Admiraal zijne dankbetuiging af te leggen, en vervolgens van twee Raadsheeren van Lubek, door de Magistraat afgevaardigd, om hem aan land te nodigen.
Met groote eere wierdt bij ’er ontvangen, doch liep, zedert, merkelijk gevaar, alzo de Zweeden, van zijn bezoek verwittigd, hem, in ‘t wederkeeren, zogten op te ligten. Een uitstel van verblijf aan den wal verhoedde dien ramp. Daar naa vervorderde DE RUITER zijnen togt na Koppenhagen, alwaar hij, in ’t midden van December, bij hevige koude, ten anker kwam, en daarom bevel ontving, zijne Vloot binnen de haven op te leggen.
Met Koninklijke pragt wierdt, kort daarop, DE RUITER, bij zijne Deensche Majesteit, ter maaltijd onthaald, en voor zijne hulp bedankt. De opregtheid dier dankbetuiginge bleek nader, bij de komst van den Admiraal BIELKE aan boord van den Vice-Admiraal, hem ter hand stellende, uit ’s Konings naam, een gouden Keten van groote waarde, nevens eenen gouden Gedenkpenning, door de Koningin, met eigen handen, daar aan gehangen, en omringd van tweeënveertig Diamanten. Aan de eene zijde vertoonde de Penning ’s Konings afbeelding, aan de andere een Oorlogschip in Zee. Onderaan hing een Paerl van uitmuntende schoonheid.
lntusschen waren de Zweeden nog vrij talrijk op het Eiland Zeeland, vooral in den omtrek van Koppenhagen. Diensvolgens, indien zij eenigen aanslag in den zin hadden, om hun tegenstand te bieden, deedt DE RUITER omtrent duizend Matrozen en vierhonderd Soldaaten aan land gaan, en plaatste dezelve bij het Geschut. De vorst was zeer streng. Dit baarde eenige bekommering, of niet veel ligt de Zweeden eenen kans wilden waagen, om de Vloot in brand te steeken. Om zulks te beletten, deedt de Vice-Admiraal, rondom alle de schepen, breede bijten hakken, en belette aldus het naderen.
Op den tweeden dag van het Jaar 1660 genoot DE RUITER de eere van een bezoek van zijne Majesteit, verzeld van veele Rijksgenooten, nevens de Engelsche en Nederlandsche Gezanten, om bij hem het middagmaal te houden. Sedert genoot hij nogmaals die eere van zijne Majesteit, zijnde nu ook verzeld van de Koningin, den Hertog VAN LUNENBURG, den Admiraal BIELKE, nevens deszelfs Gemaalin en andere Rijksgrooten. ’t Liep aan tot in het laatst van Februarij, eer de Zee wederom konde bevaaren worden. Thans zondt DE RUITER eenige schepen met Krijgsvolk na Funen, zommige na Landskroon, om de Zweeden het uitloopen te beletten, andere met Koopvaarders na het Vaderland. Niet meer dan tweeëndertig Schepen behieldt hij dus onder de Vlag. Met zijn eigen Schip zeilde DE RUITER, kort daar op, na Landskroon, om ’er de gronden te onderzoeken en de diepten te peilen.
Terwijl hij aldaar lag, ontving hij bevel van de Staatsche Gezanten, om met zijne Vloot van daar te vertrekken, en geene verdere vijandlijkheden tegen de Zweeden te pleegen. Tot nader bewijs, hoe de zaaken stonden, hadt hij, ’s anderendaags, een bezoek van den Kapitein van den Zweedschen Admiraal, om hem te begroeten, en een zwaaren Os ten geschenke te brengen. DE RUITER beantwoordde die beleefdheid met een tegengeschenk van een Aam wijn.
Thans keerde de Vice-Admiraal te rug na Koppenhagen, en bleef ’er leggen tot in het begin van Maij, wanneer hij, om het te rug gaan der Vredehandelingen, bevel ontving van de Nederlandsche Gezanten, om de Zweeden in Landskroon aan te tasten. Hij was nog niet ten vollen gereed, toen hij eenige Zweedsche Schepen zag naderen; doch hij belette hun het verder voortzeilen, door een dreigend bevel aan den Admiraal, om niet nader te koomen. Tegen elkander over bleeven dus de wederzijdsche Schepen leggen, tot op den vijfden Junij, wanneer DE RUITER, aan land ontbooden zijnde, het sluiten van den Vrede vernam. Nogthans vertoefde hij nog in deezen oord, om het vertrek der Zweeden te verhaasten; om ’t welk te spoediger voortgang te doen hebben, hij zelve het Zweedsche Krijgsvolk na Elzeneur overvoerde. Hier ontving hij een bezoek van den Prins VAN SULTSBACH, verscheiden Zweedsche Oversten, nevens den Franschen Gezant, en onthaalde ze ter maaltijd. Weinige dagen laater deedt hij, nevens verscheiden Deensche Grooten, eene staatelijke intreede binnen het Slot Kroonenburg, naa dat het door de Zweeden was ontruimd.
Te Koppenhagen wedergekeerd, ontving de Vice-Admiraal, in het begin van Augustus, brieven van hun Hoog Mogenden, bij welke hem bevolen wierdt, ten spoedigste na ’t Vaderland de reize aan te neemen, met zijne Vloot en de Landsoldaaten. Van dit bevel gaf DE RUITER, in persoon, kennis aan den Koning; die hierop zijn leedweezen betuigde over het aanstaande vertrek: verklaarende hem voorts voor Edelman, en daar nevens voegende een Wapen met een Open Helm, en eene Jaarwedde van tweeduizend Guldens. De Brief van Adeldom was gedagtekend den elfden Augustus. In ’t begin van September kwam hij in ’t Vlie behouden binnen. Doch toen hij van daar te scheep zich na Amsterdam begaf, liep hij nog een dreigend lijfsgevaar, door het aanzeilen van een Schip tegen het Vaartuig, welk hem overvoerde.
Den volgenden winter bragt DE RUITER door in den schoot zijner naaste bloedverwanten, en in de verkeering van eenige uitgeleezene vrienden. Met den aanvang des Jaars 1661 wierdt hem, van nieuws, het bevel over eenige Schepen opgedraagen, om den Nederlandschen scheepvaart, in de Middellandsche Zee, tegen de Algiersche en andere Turksche roovers te beveiligen. ’t Liep egter aan tot in het laatst van Julij, eer hij derwaarts den steven wendde. Eene maand daar naa ontmoette DE RUITER den Engelschen Admiraal MONTAGU voor Fuengirola; met groote beleefdheid behandelden zij elkander. Hier ontving hij bevel uit het Vaderland, om op de Spaansche Zilvervloot te passen, en dezelve in behouden haven te geleiden. Van daar na Kadix zijnde voortgezeild, en met den Hertog van MEDINA CELI een nader plan beraamd hebbende, stak de Vice-Admiraal, in ‘t begin van September, uit de Baai in Zee, met zeventien Oorlogschepen, bij welke zich eerlang nog vijf Schepen voegden. Vrugtloos hadt hij ruim drie weeken gekruist, wanneer hij vernam, dat de Galjoenen te Korunna waren binnen geloopen, en dat zevenentwintig Hollandsche Koopvaarders, den wil hebbende na de zelfde haven, zich in dien oord op Zee bevonden.
Door eenige zijner Schepen deedt hij dezelve opzoeken, en na de plaats hunner bestemminge verzellen. Hij zelve wendde den steven na de Straat van Gibralter, en voorts na Mallaga. Naa hier nieuwen lijfrogt te hebben opgedaan, ging hij los op de Roovers, van welke hij veelen ontmoette, doch slegts eenen deedt veroveren, door den Kapitein VAN DER ZAAN, met welken hij voorts na Minorka zeilde. Niet lang vertoefde hij aldaar, maar zeilde voort na Kagliari, welks Onderkoning hij, door den Fiskaal VIANE, deedt begrooten, en hem zelven daar op aan land nodigde.
Dertien Schepen hadt nu DE RUITER hier bij een. Onder deeze deelde hij de noodige bevelen uit omtrent het kruizen, en ging van Kagliari onder zeil, in ’t laatst van Januarij des Jaars 1662. Onder de verscheiden roofschepen, welke de Vice-Admiraal ontmoette, doch die hem, om hunne ligtheid, meest ontsnapten, gelukte het hem, van acht Roovers, op welke hij, in de maand Februarij, jagt maakte, eenen te bemagtigen. Het was een Schip van zeventien Stukken, bemand met honderdentien Turken en eenentwintig Christen Slaaven. Van den Kapitein en den Schrijver van het genomen Schip verstondt DE RUITER de gezindheid des Konings van Tunis, om Christen Slaaven tegen Turken uit te wisselen. Door eenen brief deedt de Vice-Admiraal hier omtrent onderzoek bij den Koning zelven, en noodt hem tevens eene Vredehandeling aan.
Wel haast kwamen bij hem eenige Turksche Bevelhebbers aan boord, met veele betooningen van vriendschap, en het brengen van verlof om ververschingen van land te mogen haalen. Van hunnen kant vraagden zij drie dagen beraad, om met den Koning de zaaken nader te overleggen. Op den bestemden tijd ontving DE RUITER eenige gunstige openingen aangaande de uitwisseling, doch verstondt met een, dat zijne tegenwoordigheid voor Tunis dezelve merkelijk zou bevorderen. Nevens den Kapitein VERSCHUUR zeilde hij dan derwaarts uit de Baai van Fanina. Onder weg ontmoetten ze een Algierijnschen Roover, die het, uit verlegenheid, tegen den wal zette. Terwijl het schip hier lag, wierdt het door de onzen in den grond geschooten, en, naa een hevig gevegt, door de Booten der beide Oorlogschepen veroverd. Van de tweehonderd en tien Turken, met welke het schip bemand was, en van welke veelen in Zee waren gespronger, waren ’er zestig door de onzen genomen, en onder deeze de Eerste en Tweede Kapitein.
Daarenboven hadden veertig Christen Slaaven, onder welke acht Hollanders waren, die op het Roofschip voeren, het geluk van in vrijheid hersteld te worden. Naa dat men alle losse goederen van het schip hadt genomen, wierdt het in brand gedoken. Thans vervorderde DE RUITER zijne reize na Tunis, alwaar men ’t over de uitwisseling spoedig eens wierdt. Voor elken Turk, welken den Vice-Admiraal meer hadt, dan hem Christenen konden geleverd worden, ontving hij honderd Stukken van Achten. Voorts stelde een Gezant des Konings DE RUITER ter hand een Ontwerp van Vrede, ’t welk straks gevolgd wierdt van het sluiten van een bestand van zes maanden, om in dat tijdverloop het goeddunken der Algemeene Staaten te verneemen.
In ’t begin van Maart keerde DE RUITER weder na de Baai van Kagliari, van waar hij, eenigen tijd daar naa, den steven wendde na Algiers. Hier boodt hij aan, eene uitwisseling van wederzijdsche gevangenen, nevens eene onderhandeling van vrede. Gretig ontving men deeze aanbieding: te meer, dewijl zij door DE RUITER zelven wierdt gedaan, wiens naam en wapenen, in dien oord, zulk eenen schrik gebaard hadden, dat veele Roovers weigerden Zee te kiezen, dan onder uitdrukkelijke belofte der Regeeringe, hen te zullen vrij koopen, indien ze genomen wierden. Spoedig wierdt men ’t eens omtrent de uitwisseling; doch in het sluiten van den Vrede kwam eenige hapering: weshalven men overeen kwam omtrent eenen Wapenstilstand van zeven maanden, tot dat DE RUITER aan Hun Hoog Mogenden kennis zou gegeeven, en derzelver goedvinden vernomen hebben. lntusschen stelde hij, bij voorraad, een Nederlandschen Konsul aan.
Aldus dit werk in zo verre verrigt hebbende, wendde de Vice-Admiraal den steven na Mallaga, daar hij bevel ontving om eenige Schepen na het Vaderland te zenden. Hij verzelde dezelve tot aan Kadix, alwaar hij, in de maand Maij, vier andere versche Schepen onder de Vlag kreeg, met welke hij voorts na Mallaga, en van daar na Alikante zeilde. In antwoord op her Ontwerp van Vrede met Algiers, bekwam hij hier tot antwoord een bevel, om geenen Vrede te sluiten dan op voorwaarde van Vrij Schip, Vrij Goed, Vrij Volk, en wijders om die van Tripoli alle mogelijke afbreuk te doen.
Aanstonds begaf zich DE RUITER na Algiers, met elf Schepen; doch de voorwaarde ontmoette zo veel tegenstands van de zijde der Algerijnen, dat men ’t niet verder konde brengen, dan eene belofte van eene getrouwe onderhouding van het Bestand, zelf onder de gestelde voorwaarde.
Naa deeze vrugtlooze onderhandeling, zeilde DE RUITER na Tripoli, om ’er op de zelfde voorwaarde den Vrede voor te slaan. Doch deeze voorwaarde wierdt glad afgeweezen. Nogthans zondt hem de Koning een geschenk in Ossen, Schaapen en allerhande groenten. Gelukkiger slaagde de Vice-Admiraal te Tunis, werwaarts hij nu koers zette. Op den grondslag der voorwaarde van Vrij Schip, Vrij Goed, Vrij Volk, wierdt hier de Vrede, van wederzijden, getekend, op den tweeden September, en voorts een vaste Konsul aangesteld. Naa vervolgens eenige schepen, na onderscheidene oorden, om te kruizen of tot andere oogmerken, uitgezonden, en Kadix tot de algemeene verzamelplaats gesteld te hebben, kwam hij zelve aldaar voor anker, in ’t laatst van September, en vondt er reeds zijne meeste schepen.
Hier leggende, genoot DE RUITER de eere van een bezoek van den Prins VAN MONTESARCHIO, den Hertog VAN ALBUQUERQUE, Admiraal van Kastilie, den Vice-Admiraal Don PAUL KORTERA en verscheiden Spaansche Kapiteinen. Ook ontving hij aldaar brieven van Hun Hoog Mogende, inhoudende eenige voorwaarden, op welke hij den Vrede mogt sluiten met de Barbarijsche Mogendheden.
In November zeilde hij, diensvolgens, met elf Schepen na Algiers, en kwam den dertienden voor die Stad. ’s Anderendaags zondt bij den Fiskaal der Vloot VIANE, Jonkheer VAN KOEVERDEN en eenen LICHTENBERG, als Gemagtigden, na land, met het opstel der Staaten en een afschrift van het Verdrag, met Tunis geslooten. Straks tradt men in onderhandeling. Zwaarigheid maakten de Turken in verscheiden punten, vooral in dat van Vrij Schip, Vrij Volk, Vrij Goed. Gaarne zouden ze dit hebben zien intrekken. Doch ziende de standvastigheid der Gemagtigden, gaven ze eindelijk toe. Met het losbranden van het Geschut, zo van de Stad als van de Nederlandsche Vloot, wierdt over den geslooten Vrede vreugde bedreeven. Inmiddels was de Engelsche Vice-Admiraal LAUSON hier ten anker gekoomen.
De beide Vlootvoogden betoonden elkander, over en weder, blijken van agtinge en vriendschap. Eenige dagen verliepen ’er, evenwel, voor dat de Vrede getekend wierdt. Verscheiden Turksche Bevelhebbers deinsden te rugge, doch wierden, ten langen laatste, door het hoofd van den Raad tot staan gebragt.
Naa het wederzijdsch tekenen van den Vrede, zondt DE RUITER, met twee Schepen, daar van berigt na het Vaderland, en tradt vervolgens in onderhandeling over het lossen van Nederlandsche Slaaven. Aan honderddertig bezorgde hij de vrijheid, doch moest, bij mangel aan noodige bevelen, nog tweehonderdzeventig in slaavernij laaten; met belofte, nogthans, van hunne zaak den Algemeene Staaten te zullen voordraagen.
Thans verliet DE RUITER, de Ree van Algiers, met zijne Schepen, welke hij voorts, om te kruizen of om Koopvaarders te geleiden, na verschillende oorden uitzondt. Hem zelven wierdt, op verscheiden plaatzen, de landing geweigerd, alzo te Algiers de pest regeerde. Op Majorka wierdt hem dezelve toegelaaten. Hier voorzag hij zich van leevensmiddelen, en rigtte voorts zijnen koers na Alikante. Op Nieuwjaarsdag van 1663 ontmoette hij, niet verre van daar, den Schout bij nacht KORNELIS TROMP, nevens den Kapitein SCHEY, te gader tien Koopvaardijschepen geleidende. Te Alikante verstondt hij van den Kommandeur EVERTZEN en den Kapitein BANKERT, dat de Tripolitaanen niet meer in Zee waren, en niet voor Maart van nieuws zouden uitloopen; verzoekende voorts verlof, zo als hun door de Admiraliteit was aangeschreeven, na het Vaderland te mogen wederkeeren. Hij bewilligde daar in, en volgde hem eerlang tot aan Kadix. Op den zeventienden Maart ontving hij aldaar brieven van de Algemeene Staaten en van den Amsterdamschen Zeeraad, hem belastende, het bevel over de Vloot op te draagen aan den Schout bij nacht TROMP, en vervolgens, nevens den Kommandeur WILD, na huis te keeren. Oogenblikkelijk volvoerde hij het eerste gedeelte van dien last, vertrok ’s anderendaags uit de Baai van Kadix, en kwam, eene maand daar naa, in Texel behouden binnen.
Meer dan een rond jaar bleef DE RUITER nu aan land. Thans moest hij den jongsten togt hervatten. Door vreeze voor onzen Vice-Admiraal, naamelijk, waren de Turksche roovers in den band gehouden. Zijn vertrek hadden ze niet vernomen, of zij hervatteden hunne plonderingen. Naardien de Vertoogen des Konsuls geene baate deeden, beslooten ’s Lands Staaten DE RUITER derwaarts te zenden. Op den zesden Maij des Jaars 1664 liep hij, met zes Schepen, uit het Vlie, in Zee.
De Vice-Admiraal voerde het Schip de Spiegel van achtenzestig Stukken, en bemand met driehonderdvijftien Koppen. Zijn eenige Zoon, ENGEL DE RUITER, nog geene vijftien jaaren oud, verzelde hem op deezen togt.
Op den eenentwintigsten Maij kwam de Vloot voor Kadix. ’t Was omtrent deezen tijd, dat de Vice-Admiraal in eene zwaare ziekte stortte, die aan zijne opkomst deedt twijfelen, doch hem evenwel niet belette, zorge voor de Vloot te draagen. Zelf gaf hij, in dien toestand, bevel om na Alikante te stevenen. Tot algemeene blijdschap nam de ziekte een gelukkigen keer. Onderweg ontmoette DE RUITER den Engelschen Vide-Admiraal LAUSON, dien hij groette met het grof geschut en het strijken van de Vlag. De Engelschman beantwoordde hem met even veele schooten, doch weigerde de Vlag te strijken; voor reden geevende dat hem zulks, voor elke Mogendheid, verbooden was. Zulk een aanzeggen baarde bij DE RUITER eenige verlegenheid; weshalven hij daar over aan de Algemeene Staaten schreef. Naa Alikante te hebben aangedaan, kwart hij, op den negentienden Junij, voor Algiers ten anker.
Hier vondt hij alles in verwarring, zelf den Hollandschen Konsul in hegtenisse. Naar de herstelling of vernieuwing van den Vrede wilde men niet luisteren. DE RUITER moest zich dan vergenoegen met het lossen van achtenzestig Nederlandsche Slaaven. Hooger konde hij dat getal niet brengen, van wegens den buitenspoorigen eisch der Turken. Met overleg van Zijnen Krijgsraad brak voorts de Vice-Admiraal alle onderhandelingen met de Algierijnen af, en verklaarde hun den Oorlog. Voor de vrijgekogte Slaaven hadt hij vijfenveertigduizend achthonderd vijfentwintig Guldens moeten besteeden.
Op den vijfden Julij vertrok hij na Alikante, om van daar aan H. H. Mogenden berigt te zenden van den uitslag zijner onderhandelingen. Terwijl hij aldaar lag, wierdt hij, van wegen de Admiraliteit, gewaarschuwd, op zijne hoede te zijn tegen de Engelschen, alzo men eene Vredebreuk te gemoete zag. Aan alle Nederlandsche Schepen, in dien oord, deelde hij dit berigt mede. Met af en aan zeilen verliep de tijd, tot op den vierden Augustus, wanneer DE RUITER, te Mallaga, verstondt, het uitrusten van eene sterke Vloot door de Engelschen, over welke de Hertog VAN JORK het bevel zoude voeren.
Van daar zeilde hij na Kadix, alwaar hem de vrije landing wierdt belet: waarom hij, niet een geleide van Koopvaardijschepen, wederkeerde na de Straat. Onder weg ontmoette hij wederom den Engelschen Vice-Admiraal LAUSON. Met eereschooten groetten ze elkander, doch zonder het strijken van de Vlag.
Intusschen wierdt de opgevatte vreeze voor Vredebreuk bekragtigd. Reeds in den Jaare 1661 hadt de Engelsche Bevelhebber ROBERT HOLMES aan de Afrikaansche kust vijandlijkheden begonnen, en den Bewindsman der Nederlandsche Westindische Maatschappij op Kaap Verde willen noodzaaken om van daar te vertrekken. In den Jaare 1663 wederom derwaarts gezonden, hadt hij verscheiden Nederlandsche schepen genomen, en in ’t begin des volgenden jaars de Nederlandsche Sterkte op Goedereede veroverd. Daar naa maakte hij zich meester van Takorari, en nam, voor S. George del Mina, elf Schepen weg; beschietende voorts Kaap Kors, en deeze Sterkte overmeesterende. Om dien moedwil te beteugelen, beslooten ’s Lands Staaten, twaalf Schepen derwaarts te zenden.
Doch in overweeging neemende, dat de reize uit het Vaderland te veel tijds zoude wegneemen, beslooten de Staaten van Holland, heimelijk, in allerijl en op de bedektste wijze, last te zenden aan DE RUITER, om, met de twaalf Schepen, welke hij bij zich hadt, zich te begeeven na Kabo Verde, en de Sterkte te herneemen. Met eene behendigheid, van welke men zeldzaame voorbeelden aantreft, wierdt dit Besluit der Hollandsche Staaten, in de Vergadering van Hun Hoog Mogende, in een Algemeen Staatsbesluit veranderd. Langs drie verscheiden wegen zondt de Griffier der Algemeene Staaten dit bevel aan DE RUITER, onder een Omslag, waar in hem gelast wierdt, den ingeslootenen niet dan alleen te leezen, en den inhoud, voor eerst, bij zich zelven te houden.
Op den eersten September des Jaars 1664 ontving de Vice-Admiraal deezen last te Mallaga; van waar hij, eerlang, na Kadix vertrok. Hier wierdt hem geweigerd aan land te mogen koomen, veel min met zijne Schepen agter het Puntaal te zeilen. Grootlijks mishaagde hem dit verbod, alzo zijne Schepen volstrekt noodig hadden, om gekielhaald en schoon gemaakt te worden. ’t Liep aan tot in het begin van October, eer DE RUITER, zo goed hem doenlijk was, zich voorzien hebbende, uit de Baai van Kadix zeilde. Vier dagen laater zeinde de Vice-Admiraal alle zijne Kapiteinen aan boord, en deelde hun zijnen geheimen last mede; wordende tevens de noodige schikkingen beraamd omtrent aanval en landing. Merkwaardig is het, dat op de gantsche Vloot slegts een enkel man gevonden wierdt, die ooit de bestemde plaatzen hadt gezien.
Op den tweeëntwintigsten October was men voor het Eiland Goedereede, leggende digt bij Kaap Verde, genaderd. Hier zag men negen Schepen, en onder dezelve een Oorlogschip voor anker leggen. Straks naa DE RUITERS komst, wierdt hem door de Engelschen de reden zijner verschijninge afgevraagd. Antwoord was eene wedervraag, of zij last hadden, de Sterkten op de Eilanden te beschermen. Dit ontkende men, zeggende alleenlijk bevel te hebben om de Koopvaarders te beschermen. Naderhand verstondt de Vice-Admiraal, dat zij, zonder van dezelve bevragt te zijn, evenwel voor de Engelsche Afrikaansche Maatschappij goederen in hadden, welke zij aanbooden, hem te willen overgeeven, mids hunne Schepen wierden vrij gelaaten. Dit geschiedde.
De Bevelhebber van Goedereede, den tegenstand voor noodeloos houdende, bewilligde spoedig in de overgave. De beide Sterkten, Oranje en Nassau, wierden straks bezet, en met Krijgsvolk voorzien, en de goederen, uit de Engelsche Koopvaarders, in onze Oorlogschepen overgelaaden. Aan het Engelsche Oorlogschip gaf DE RUITER verlof, om te vertrekken werwaarts het begeerde. Eene zeldzaame ontmoeting, terwijl DE RUITER hier lag, hadt zijn Schout bij nacht VAN DER ZAAN. Deeze, aan land zijnde gevaaren, ontmoette een ouden Neger, die goed Hollandsch sprak, en hen vraagde, wie het bevel over de Nederlandsche Vloot voerde. Den naam van MICHIEL DE RUITER gehoord hebbende: MICHIEL, MICHIEL, hernam daar op de Neger; 't is nu vijf of zesenveertig jaar en geleden, dat ik te Vlissingen een Bootsmansjongen van dien naam gekend heb. Op de verzekering des Schouts bij nacht, dat deeze de zelfde was, betuigde hij zich begeerig om zijnen ouden vriend te zien.
Dies voer hij na boord, en verhaalde dat hij, zedert, onder de zijnen, tot de waardigheid van Onderkoning was verheven. Met eenige klederen en snuisterijen begiftigd, deedt hem DE RUITER wederom aan land zetten.
In het begin van November vervorderde de Vice-Admiraal zijnen togt na Sierra Leona, ’t welk hij, naa veel zukkelens, eene maand daar naa, bereikte. Hier ontving hij berigt van eenige geweldenaarijen, door de Engelschen tegen de Nederlanders gepleegd, als mede van de aanhoudinge van zekeren Hollander met zijne twee dogteren. Spoedig wierdt hij deeze magtig, en vervolgens eene groote menigte Koopmanschappen, als slaaven Yzer, Elefantstanden, Zout en andere goederen. Kort daarop wendde DE RUITER den steven na de Goudkust, of de Kust van Guinea, welke hij op den veertienden Januarij des Jaars 1665 bereikte. Het eerste berigt, welk hij hier ontving, was dat van eenige Negers, inhoudende dat de Engelschen het Fort Takorari nog in bezit hadden, en dat, op de tijding van de komst der Hollanderen, elf Engelsche schepen, vier dagen geleeden, van Kaap Kors vertrokken waren. Straks hierop deedt DE RUITER toestel maaken om het Fort te herneemen.
Hij besloot daar toe te meer, zints de Engelschen op eene sloep met eene witte vlag, door hem gezonden, geschooten hadden. Voorneemen en uitvoering volgden elkander op de hielen. Aan den Generaal VALKENBURG, op het Fort del Mina, zondt hij daar van berigt, door een getrouwen bode, en verzogt met een om eenig volk, der gelegenheid des oords kundig, dewijl niemand van zijn volk immer deeze streeken hadt bezogt. Reeds ’s anderen daags wierdt aan dit verzoek voldaan, door de komst van een aantal Negers, die de Hollanders eene Negerij, den Engelschen toebehoorende, holpen slegten. ’t Was op den raad van den Heere VALKENBURG dat men het Fort Takorari deed: in de lucht springen, als van geen nut voor de Nederlanders aan deeze kust.
Nog dien zelfden dag ging de Vice-Admiraal onder zeil na del Mina; met uitbondige vreugde wierdt hij aldaar door het volk ontvangen. Hier deedt hij de goederen, op de Engelschen veroverd, aan land brengen. Ook ontving hij, met een Advisjagt, Brieven en Instruktien van H. H. Mogenden, hoofdzaaklijk behelzende, om alle gewapende Schepen van de Engelschen aan te tasten, en, genomen zijnde, voor goeden prijs te verklaaren; doch voorzigtig te zijn omtrent het doen van landingen, vermits Prins ROBERT, met eene Vloot van achttien Schepen, uit Engeland, na Guinea in aantogt was.
Onmiddellijk hier op maakte hij zich meester van twee Engelsche Koopvaarders. Thans wierdt in beraad geleid, wat men vervolgens hadde te onderneemen. Met overleg van den Generaal VALKENBURG viel het besluit, voor eerst de Vloot door geene landing te verzwakken, maar dezelve in staat van tegenweer te brengen, en alzo de komst der Engelschen af te wagten; tegen welke men vertrouwde genoegzaam te zullen Bestand zijn, indien de Vloot van twaalf Schepen, welker uitrusting in het Vaderland, onder den Kommandeur VAN KAMPEN, de Vice-Admiraal, met het bovengemelde Advisjagt, hadt vernomen, bij tijds opdaagde. In ’t Oosten van het Kasteel van del Mina verkoos DE RUITER zijne legplaats, en zondt van daar telkens Schepen af, om op de Nederlandsche of de Engelsche Vloot te kruizen.
Drie weeken hadt de Vice-Admiraal hier vertoefd, zonder vijand of vriend vernomen te hebben, wanneer hij, des tijdspillens moede, na Land voer, tot het maaken van nader overleg met den Generaal VALKENBURG. Thans viel het besluit, eenen aanval te doen op het Fort Kormantijn, als waar uit de Engelschen aan de Nederlandsche Westindische Maatschappije veel nadeels hadden toegebragt. Op den zesden Februarij maakte men toebereidzels tot eene landing. Volgens afspraak zouden de Negers daar toe de hand leenen. Twee dagen daar naa geschiedde de landing in goede orde, doch met merkelijk gevaar voor de Booten, die het Volk moesten aan land zetten, uit hoofde van de zwaare brandinge op de Kust. Met de Negerij, beliep de manschap, tot den aanval bestemd, een getal van elfhonderd, voor Kormantijn, om den aanval te begunstigen, plaatsten zich zes Oorlogschepen.
Nog dien zelfden naamiddag wierdt het Fort stormenderhand veroverd. Men vondt aldaar achtentwintig Stukken Geschut, en nam ’er, behalven de Slaaven, achtenvijftig Engelschen gevangen. De RUITER liet, voor deeze overwinning, door den Predikant op zijn Schip, eene Dankzegging doen aan den Allerhoogsten, en voer ’s anderendaags na Land, tot het beraamen van de noodige schikkingen, vooral op de bezetting van het Kasteel.
Bij zijne wederkomst te del Mina vondt hij Brieven van H. H. Mogenden. Zij behelsden een berigt, dat de togt van Prinse ROBERT na Guinea geenen voortgang zoude hebben, alzo deeze zich, in Europa, met den Hertog VAN JORK hadt vereenigd; en dat hierom de Kommandeur VAN KAMPEN, op hoogen last, zijnen togt insgelijks gestaakt hadt; voorts, alzo de Engelsche in Europa reeds vijandlijkheden gepleegd hadden, hij Kabo Kors en Kormantijn mogt vermeesteren: waar naa, indien hij gelukkig slaagde, hij om de Noord na het Vaderland moest wederkeeren. Op dit berigt, tradt DE RUITER in overleg met den Generaal VALKENBURG, of het geraaden ware, Kabo Kors aan te tasten; en zo neen, wat dan de Vloot, tot ’s Lands oirbaar, op deeze Kust verder konde verrigten. Het eerste wierdt ongeraaden geoordeeld, om de sterkte der Engelschen in, deezen oorde, en in het langer vertoeven der Vloot ook geene nuttigheid gevonden. In eenen Krijgsraad wierdt het een en ander vastgesteld, en alles tot het vertrek gereed gemaakt.
Geduurende het verblijf van den Vice-Admiraal, gebeurde ’er een voorval, welk ik moet verhaalen. Drie Matroozen, op eenen avond, zich aan land in eenen Herberg begeeven hebbende, hadden ’er onderling geschil gekreegen. Onder hunne handgemeenschap, met bloote messen, waren de kaarzen uitgebluscht, en de Waard, toegeschooten zijnde, doodelijk gekwetst. Alle drie wierden in verzekering genomen, en, alzo de eigenlijke daader onbekend was, allen vermaand, zich ter dood te bereiden, om vervolgens het lot te werpen, wie sterven zoude. Die het lot des doods hadt geworpen, wierdt gehangen. Doch toen men hem hadt afgesneeden, om begraven te worden, bespeurde men aan hem eenige leevenstekens.
Allengs kwam hij tot zich zelven. De vraag viel nu omtrent zijne verdere behandeling. VALKENBURG wilde dat hij nogmaals moest gehangen worden, dewijl zijn vonnis luidde, dat ’er de dood op moest volgen. Doch DE RUITER stemde om hem in ’t leeven te spaaren, dewijl hij, misschien, niet de rechte schuldige was, en, daarenboven, gevaar en smarte genoeg hadt doorgestaan. Dit gevoelen hadt de overhand.
De geredde gehangene erkende, zedert, den Vice-Admiraal voor zijne zijnen tweeden Vader, en verhaalde menigmaalen, dat hij, naa het hooren leezen van het vonnis, genoegzaam allen bezef hadt verlooren, en toen hij van den Ladder wierdt gestooten, zich verbeeldde dat hij in eene diepe put viel: welk denkbeeld, zonder eenige pijn of smart, hem was bijgebleeven, tot dat hij allen gevoel verloor.
In ’t begin van Maart verliet DE RUITER del Mina, met twaalf Oorlogschepen, een Voorraadschip en eenen Brander. In ’t laatst van April kreeg hij ’t Engelsche Eiland Barbados in ‘t gezigt, en besloot hetzelve aan te doen, in de hoop op goeden buit, althans nieuwen voorraad van leevensmiddelen, die zeer schaars begonnen om te koomen. Doch, om den kloeken tegenstand, welken hij, zo van de Kasteelen als van de Engelsche schepen ontmoette, vondt hij zich genoodzaakt, van die onderneeminge af te zien.
Dies wendde hij den steven na Martenique, en kwam ’er den eersten Maij voor anker. Zijn verzoek, aan den Franschen Gouverneur, om lijfsbehoeften, wierdt gunstig ingewilligd. Zelfs ontving DE RUITER van deezen en van deszelfs echtgenoote een bezoek aan boord, en wierdt wederkeerig aan land ter maaltijd onthaald.
Voorts herstelde men hier de schade, op Barbados aan de Schepen bekoomen. De Vice-Admiraal vervolgde hier op zijne reize, op welke vervolgens verscheiden schepen op de Engelschen veroverd wierden. Men nam de landingen, meest in Suiker en Tabak bestaande, ’er uit, en verkogt de Schepen aan de Franschen. Daar naa het Eiland St. Eustatius hebbende aangedaan, rigtte hij zijnen koers na Newfoundland of Terre Neuf, in de hoope van ’er eenige voordeelen te behaalen. Met zes Schepen was nu Zijne Vloot vermeerderd.
In St. Jansbaai bemagtigden zijne Kapiteinen etlijke schepen, en vonden ’er goeden voorraad op van brood, vleesch, spek, erwten, olij en andere leevensmiddelen. Ook ving men hier eene groote menigte Kabbeljaauwen. Een welgepast ontzet op de Vloot, op welke de mondkost zeer sober omkwam.
Eén weinig naa het midden van Junij besloot de Vice-Admiraal, met overleg van zijnen Krijgsraad, den steven te wenden na Europa, en intusschen de Fero Eilanden aan te doen. Naa eene maand zeilens, bereikten ze deeze Eilanden. Niet lang vertoefde hij aldaar, bij mangel aan de verlangde kundschap. Met zwaaren mist, bevondt hij zich, drie dagen daar naa, tusschen Hitland en Noorwegen. Hier verstondt hij, van eenige Noorlieden, dat zij, vier dagen geleeden, voor Bergen zestien Engelsche Koningsschepen gezien hadden, die op de Hollandsche Vloot kruisten. Daar naa een Vlaamschen Schipper ontmoetende, nam hij denzelven aan, voor eene goede somme gelds, om bij de Vloot te blijven tot voor het Vlie, en dezelve vooruit te zeilen, om te vernoemen of hij ook Engelschen ontdekte, en daar van zein te doen.
Kort daar op bekwam DE RUITER de tijding, dat de Engelsche Vloot zich voor Bergen hadt vertoond, op den zelfden dag, als hij op de Kust gelegen hadt. Ook zag hij eerlang twee vijandelijke schepen, die zich, egter, omtrent hem niet moeiden. De Engelsche Vloot, als veel sterker zijnde, vermijdde hij zorgvuldig, en sloop ongemerkt langs dezelve heen, als of zij in eenen mist verborgen lag. Nu wendde men den steven na de Wester Eems, in welke hij, met onbeschrijflijk gevaar, alzo Tonnen en Baaken waren weggenomen, in den naamiddag van den zesden Augustus, voor de Vesting van Delfzijl, ten anker kwam. Aan eene bijzondere beschikkinge der hemelsche Voorzienigheid plagt DE RUITER, zedert, altoos deeze gelukkige uitkomst toe te schrijven. Groot was de toeloop van menschen van allerlei rang, om den Vice-Admiraal te verwelkoomen, die, zonder een enkel schip en eenige manschap van belang te hebben verlooren, op deezen togt, welke vijftien maanden hadt geduurd, den Engelsche, aan de Kust van Guinea, zeer veele schade hadt toegebragt.
Een rijken buit bragt hij in ’t Vaderland in Suiker, Katoen, Zout, Olij, Wijn, Indigo, Tabak, Elefantstanden, en ruim tweehonderd negenëntwintigduizend Guldens aan Goud, zes Prijsschepen, nevens eene Gouden Koninklijke Kroon, met roode en groene Smaragden bezet, door den Hertog VAN JORK aan den Koning van Andra ten geschenke gezonden, en door DE RUITER uit eenen der Engelsche Prijzen gehaald.
Op luisterrijker tooneelen zullen wij nu onzen Held zien verschijnen, aan het hoofd niet slegts van eene kleine Vloot of Eskader, maar van ‘s Lands geheele Zeemagt, en dus, in zekeren zin, beschikker van het lot des Vaderlands. Reeds in het begin des Jaars, terwijl DE RUITER aan de Goudkust zich bevondt, was hij bevorderd tot Luitenant-Admiraal, onder het Kollegie ter Admiraliteit te Amsterdam, en daar van zijn Lastbrief gereed gemaakt, om hem bij zijne wederkomst te worden ter hand gesteld. Zedert was ‘s Lands Vloot in Zee gedoken, onder den Heer VAN WASSENAAR, die, in het gevegt tegen de Engelschen, welk daar op volgde, met zijn Schip in de lucht vloog; wordende, daarenboven, de Nederlandsche Vloot, vooral door ’t pligtverzuim van veele Kapiteinen, in de Zeehavens schandelijk te rug gedreeven. Thans viel de raadpleeging over eenen Opvolger, waar toe men benoemde den Luitenant Admiraal KORNELIS TROMP, met toevoeging van drie Gemagtigden van H. H. Mogenden, RUTGERT HUIGENS, wegens Gelderland Afgevaardigde ter Algemeene Vergaderinge, den Raadpensionaris JAN DE WITT en JOAN BOREEL, Burgemeester van Middelburg.
Intusschen ontving men in '’s Hage de tijding van de behoudene aankomst van DE RUITER. Dit maakte eenige verandering in de raadpleegingen. Bij zommigen was KORNELIS TROMP niet zeer gezien, van wegen zijne bekende verkleefdheid aan den Prinse VAN ORANJE. Den post, hem opgedraagen, zouden deeze daarom liever gezien hebben in de handen van DE RUITER. Thans deedt de Stad Amsterdam daar toe den eersten voorslag. Zij ontmoette daar toe een gereeden bijval ter Vergaderinge van Holland; welker besluit daar toe van dat der Algemeene Vergaderinge straks gevolgd wierdt.
In ’t eerst toonde TROMP daar over zich dermaate misnoegd, dat hij weigerde onder DE RUITER te dienen. Doch hij veranderde, zedert, van gedagten. Aldus klom DE RUITER op, in de plaats van den Heere VAN WASSENAAR, tot den hoogen post van Luitenant-Admiraal van Holland en Westfriesland en Opperbevelhebber over ’s Lands Vloot, voor den aanstaanden togt.
Den Lastbrief van die aanzienlijke waardigheid ontving DE RUITER te Delfzijl, op den dertienden Augustus, nevens eenen brief der boven gemelde Gemagtigden, bij welken hem wierdt aangeschreeven, om over nacht en dag voort te reizen, en zich in allerijl op ’s Lands Vloot in Texel te vervoegen. Naa de gelukwenschingen van zijne Kapiteinen ontvangen, en de noodige schikkingen beraamd te hebben, vertrok bij, over Groningen, Dokkum, Leeuwarden en Franeker, na Harlingen; wordende overal met groote eere en betooningen van blijdschap ontvangen. Van de laatstgenoemde Stad vertrok hij regelrecht na Texel.
Terwijl DE RUITER zijnen weg vervorderde, lag de Vloot gereed om Zee te kunnen kiezen. Door een gunstigen wind, zo als men zich verbeeldde, wierdt het uitloopen verhinderd. Niemand der Zeelieden, thans bij de hand, zag ’er kans toe. De Raadpensionaris JAN DE WITT, thans een spreekend bewijs vertoonende van zijne bedreevenheid ook in andere zaaken, behalven de Staatkunde, bewees den Lande deezen dienst. Men hadt, tot nog toe, zich verbeeld dat ’er niet meer dan tien streeken op het Kompas waren, langs welke een Schip, door het zo genaamde Spanjaartsgat, konde in Zee loopen. De Raadpensionaris, daarentegen, bewees door Wiskundig betoog, dat slegts vier streeken zulks beletteden, en alzo het uitloopen met achtentwintig streeken konde geschieden.
Diensvolgens nam hij zelve het Dieplood in de hand, en staafde zijn gevoelen door eene daadelijke proefneeming. Een Staatsman volvoerde dus, waar toe de ervarenste Stuurlieden geenen kans zagen. Het Spanjaartsgat wierdt, zedert, bij veelen, het Jan de Witte-diep genaamd.
Ondanks den spoed, welken DE RUITER op zijne reize hadt gemaakt, kwam hij niet eerder in Texel, dan naa dat de laatste schepen reeds waren uitgeloopen. Hij volgde met drie ligte Fregatten, daar gelaaten om hem over te voeren; naa alvoorens, van eenige Gemagtigden der Staaten, welke hij aan de Helder vondt, zijnen Lastbrief ontvangen, en in handen van dezelve den Eed te hebben afgeleid.
Op den tweeden dag bereikte hij de Vloot, alwaar hij zich vervoegde aan boord van het Schip, welk de drie Gevolmagtigden van Staat, HUIGENS, DE WITT en BOREEL, voerde. Straks wierden alle de Kapiteinen gezeind aan boord van het Schip Delfland, van zeventig Stukken en vierhonderdvijftig koppen, en hun aldaar DE RUITER voorgesteld als Luitenant-Admiraal, en bijzonderlijk als Opperbevelhebber der Vloot, wiens bevelen zij getrouw en volvaardig hadden op te volgen. Met blijken van genoegen wierden deeze bevelen ontvangen. Ook bespeurde men eene vriendelijke gemeenzaamheid tusschen DE RUITER en TROMP.
’s Lands Vloot, naa den ongelukkigen Zeeslag van de maand Junij, binnen den tijd van acht weeken, wederom in Zee gebragt, bestondt nu uit drieënnegentig Schepen of Fregatten van Oorlog, gewapend met vierduizend driehonderd zevenendertig Stukken Geschut, en bemand met vijftienduizend eenenvijftig Matroozen, twaalfhonderd tachtig Mariniers of Zeesoldaaten, en drieduizend driehonderd Landsoldaaten, in alles negentienduizend zeshonderd eenendertig koppen. Daarenboven bevonden zich bij de Vloot twaalf Branders, eenige Voorraadschepen en wel twintig Galjoots of Advijsjagten. De bestemming deezer magtige uitrustinge was de Oostindische en andere Koopvaardijschepen te waarschuwen om hunnen koers te stellen na Noorwegen, om van daar afgehaald, en na het Vaderland geleid te worden. De Luitenant-Admiraal hadt, bovendien, last, de Engelsche Vloot, indien zij zich daar moge tegen stellen, vijandelijk aan te tasten.
Onder het voortzeilen wierden, door de Buitenwagten, twee Engelsche Kitzen of Advijsjagten genomen en in de Vloot gebragt. De manschap daar van verhaalde, dat de Engelsche Vloot zeventig Schepen sterk was, kruizende op de Nederlandsche Smirnasche en Oostindische Schepen, die, uit vreeze voor de vijanden, agter Hitland waren omgeloopen; als mede, dat ’er een Eskader van dezelve, bestaande uit twintig Schepen, op de Kust van Noorwegen was gelaaten. Zonder elkander gezien te hebben, waren dus de beide Vlooten, op een korten afstand, elkander voorbij gezeild. Inmiddels was het de Oostindische en andere Koopvaardijschepen gelukt, de haven van Bergen te bereiken. Hier waren zij door de Engelschen aangetast, doch, door moedigen tegenstand, behouden gebleeven.
Naa het wijken van den vijand, zondt DE RUITER bevel aan deeze Schepen, om uit te loopen en zich onder zijn geleide te begeeven. Op den achtsten September ging dan de Vloot onder zeil, na het Vaderland, met negen Oostindische en ongeveer vijftig andere Schepen. In den volgenden nacht begon het zo zwaar te stormen, dat ‘s anderendaags op den middag tachtig Schepen van de Vloot waren afgedwaald. Van tijd tot tijd kwamen ’er eenigen opdaagen: zodat de Luitenant-Admiraal, op den elfden, omtrent den middag, bij Doggersbank voor anker kwam, met vijf- of zesendertig Oorlogschepen, twee Branders, twee Oostindische en nog zes andere Koopvaardijschepen. Het onverwagt opkoomen van den storm hadt de Bevelhebbers belet aan hunne Kapiteinen het bevel van den Lt. Admiraal mede te deelen, wegens de verzamelplaats, in gevalle van verstrooijinge. Dit was de reden van het klein getal, thans bij een verzameld.
Op de genoemde legplaats verdeelde DE RUITER de Schepen, welke hij bij zich hadt, in twee Eskaders. Hij zelve voerde het bevel over ’t eene; het ander stelde hij onder den Lt. Admiraal EVERTSZEN. Kort daarop verscheen de Lt. Admiraal DE VRIES met vier Oorlogschepen. Deeze verhaalde dat hij gejaagd was door den Engelschen, wier Vloot, ruim zestig Schepen sterk, ten Oosten van de onze lag. Ondanks de overmagt, besloot DE RUITER den vijand te gaan opzoeken.
Naa lang zeilen, in dien koers, vondt men, egter, geene Engelschen. Men wendde het dan over eenen anderen boeg, doch even vrugteloos. Hierom keerde men den steven na het Vlie, en vernam eerlang, dat verscheiden Koopvaarders reeds waren binnen geloopen, terwijl andere, nevens de Oorlogschepen, insgelijks, allengskans, zich op de Kust vertoonden; wordende, daarenboven, eenige Schepen uitgezonden, om op de agtergebleevenen te passen, en blijvende de Vloot zich onthouden in Zee, tusschen het Vlie en Texel, om de aankoomende voor overlast te beveiligen.
Midlerwijl dat de Gemagtigden de Schepen dagelijksch Spiegelgevegten deeden houden, ontving DE RUITER berigt, dat een aanzienlijk getal Engelschen zich in ’t Noordwesten van het Vlie onthieldt, in het vaarwater der nog agter gebleevene Schepen. Straks besloot men, hen te gaan opzoeken. Onder het voortzeilen, kwamen ’er twee Fregatten in de Vloot, met een Hollandsch Koopvaardijschip, welk zij op den vijand heroverd hadden. Van den Engelschen Luitenant, welke zich daar op bevondt, verstonden zij dat zijn Volk twee Oostindische en drie Oorlogschepen genomen hadt.
Verder verhaalde hij, dat de Engelsche Vloot, behalven het klein Vaartuig, ruim negentig Schepen sterk was. Weinige uuren laater ontvong men de tijding van een gevegt, door den Vice-Admiraal VAN NES tegen de Engelschen gehouden; waar van, de omstandigheden nader bleeken door het verhaal van den Vice-Admiraal zelven, welken men kort daar op ontmoette van wegen eene tijding, welke een Hoekerschip in de Vloot bragt, dat de Engelschen slegts een weinig buiten het gezigt der Hollanders zich vertoond hadden, stelde men nu vast, dat men dezelve zoude ontmoeten: waar toe DE RUITER zijne poogingen aanwendde, koers zettende in den streek, in welken zij gezien waren. Doch zijn zoeken was wederom vrugteloos: weshalven hij na den wal wendde, zich bedienende van den gunstigen wind na de bestemde verzamelplaats voor de Maase.
Thans raadpleegde men over de verdere verrigtingen van ‘s Lands Vloot, of dezelve binnen de Zeegaten opgeleid, of tot nog eene onderneeming tegen de Engelschen zou gebruikt worden. De Raadpensionaris DE WITT stemde voor het laatstgemelde, en zijn gevoelen hadt de overhand. Doch toen men nu den toestand der Schepen opnam, bevondt men veele derzelven onvoorzien. Eenige Voorraadschepen waren in ’s vijands magt gevallen. Lang liep het hierom aan, eer de vereischte behoeften van binnen wierden aangevoerd. Bij dit alles kwamen de Naajaarsstormen, (’t was nu in het begin van October) die het werk merkelijk vertraagden. Onder dit alles waren de Engelschen uit Zee geweeken; zijnde het hun, naar ’t schijnt, meer te doen geweest om het behaalen van buit, dan om eenen vegtkans te waagen, en dit de rede, waarom de Vlooten elkander nooit ontmoet hadden.
’s Lands Zeemagt, die nu wederom uit ruim negentig Schepen bestondt, was, op den elfden October, in zo verre van het noodige voorzien, dat men de ankers ligtte tot den voorgenomen togt. De Luitenant-Admiraal, nevens de Gemagtigden, bevondt zich op een nagelnieuw Schip, Hollandia, voerende tachtig Stukken Geschut en vierhonderdzestig Koppen. Het plan der verrigtingen hielde in, na de Kust van Engeland over te steeken, om de vijandelijke Vloot in Soulsbaai, voor Harwich, op de rivier van Londen, of zelf in Duins op te zoeken. Uit eenig klein Vaartuig, na de Engelsche Havens, op kundschap uitgezonden hadt men vernomen, dat een getal van ongeveer twintig Schepen binnen de Banken van Harwich lag, en uit eenige Fransche Visschers dat de Vloot nog binnen was.
Intusschen naderde de Hollandsche Vloot de Engelsche Kust, en veroorzaakte aan dezelve een algemeenen Wapenkreet. Twee agtervolgende nachten zag men ’er groote vuuren branden, tot een zein dat de vijand op de Kust was. Men was voorneemens, Duins te bezetten, en op de Engelsche Schepen in te vallen; doch een zwaare storm verijdelde dit ontwerp, en noodzaakte ’s Lands Vloot, zich te begeeven voor de rivier van Londen, op welke, onlangs, zestien Koningsschepen, van Harwich waren aangekoomen.
Omtrent deezen tijd, terwijl DE RUITER geduurig, vrugtloos, af en aan zeilde, vernam hij, uit eenen brief, hem door de Admiraliteit van Zeeland toegezonden, dat de Engelschen nacht en dag bezig waren, om hunne Vloot wederom toe te rusten; dat op de rivier van Londen zestig kloeke Schepen lagen, die bijna allen gereed waren om uit te loopen, en den wil hadden om de Staatsche Vloot van de Kust te verjaagen. Op dit berigt trok de Luitenant-Admiraal zijne Eskaders bij een, en stede dezelve in staat, zo goed hem doenlijk was, om den vijand te kunnen afwagten. Doch deeze daagde niet op. Eene woedende Pest, die door gantsch Engeland regeerde, en te Londen, in eene week, zevenduizend menschen hadt weggerukt, was ook tot de Vloot overgeslaagen.
Niet zeer gunstig was ook de toestand van de Vloot der Staaten. Het bleek uit eene Lijst, in ’t einde van October, aan den Lieutenant-Admiraal overhandigd, dat het getal der dooden, op deezen togt reeds honderdveertig bedroeg; dat men driehonderd vijfenvijftig zieken na het Vaderland hadt opgezonden, en dat derzelver getal op de Vloot weinig minder dan duizend was. Om deeze reden, als mede om het verloopende Jaargetij, wierdt, in eenen Krijgsraad, beslooten, den steven na het Vaderland te wenden.
Eenige ligte Vaartuigen kreegen last, om nog eenige dagen voor de rivier van Londen te kruizen, en de Schout bij nacht SWEERS bevel, om met achttien van de beste Schepen zich te begeeven na Doggersbank, om op de Koopvaardijschepen, die men uit Noorwegen verwagtte, te passen, en dezelve in behouden haven te geleiden.
Op den eersten November liet DE RUITER zein doen om de ankers te ligten. Op zekere hoogte scheidden de Schepen van de onderscheidene Admiraliteiten van elkander. Op den derden dag kwam hij, met drieëndertig Schepen, in Texel behouden voor anker. De Gemagtigden op de Vloot begaven zich straks daarop na ’s Hage, werwaarts DE RUITER hen eerlang volgde, neemende zijnen intrek bij den Raadpensionaris JAN DE WITT, met welken hij, geduurende den togt, eene bijzondere vriendschap hadt aangegaan. Op den achttienden November verscheen hij in de Vergaderinge der Algemeene Staaten, alwaar hij met groot eerbewijs wierdt ontvangen, en verslag van zijne verrigtingen deedt, zittende, met gedekten hoofde. De Voorzittende Heer bedankte hem plegtiglijk voor zijne betoonde wakkerheid en diensten.
Weinige dagen laater leide hij zijnen pligt af bij de Staaten van Holland en Westfriesland, die hem insgelijks met eere en dankbetuigingen bejegenden. Thans keerde DE RUITER na Amsterdam, om van zijne vermoeijenissen, bij zijn gezin, een weinig adem te scheppen.
Op den eersten December verscheen hij aldaar in de Vergadering der Admiraliteit. Gezeeten op eenen stoel, overhandigde hij aldaar de Vlaggen, aan de Kust de Guinea, op de Engelschen veroverd, nevens den Standaart van het Kasteel van Kormantijn, en de gouden Kroon, boven vermeld, voor den Koning van Andra geschikt. De Heeren Raaden bedankten, plegtiglijk, den Luitenant-Admiraal voor zijne diensten, aan het Vaderland beweezen, en beslooten, zedert hem een geschenk te doen van een Zilveren Lampet, ter waarde van vijftienhonderd Guldens. Daarenboven vereerden hem Hunne Ed. Groot Mogenden met het regt, om in alle Admiraliteits Kollegien, in de Provintie van Holland en Westfriesland, als President, zitting, raadpleeging en stem te mogen hebben.
Straks met den aanvang van het volgende Jaar 1666 maakte men den toestel om eene magtige Vloot in Zee te brengen, over welke DE RUITER wederom, maar nu als Luitenant-Admiraal Generaal, het opperbevel zoude voeren. Het geschil, tusschen de Kollegien ter Admiraliteit te Amsterdam en Rotterdam, voor welk van beiden hij zoude afvaaren, intusschen ontstaan, wierdt, door ’s Lands Staaten, ten voordeele van Rotterdam beslist, mids hij te Amsterdam zou blijven woonen. Het plan der uitrustinge hieldt in, tegen het laatst van Maart of het begin van April, in Zee te brengen tweeënzeventig zwaare Oorlogschepen, twaalf Fregatten en even zo veele Branders. De Oorlogschepen zouden gewapend zijn met veertig tot tachtig Stukken Geschut, en bemand met tweehonderd tot vijfhonderd Koppen. De Fregatten zouden tot vierendertig Stukken en honderddertig man voeren. De Oostindische Maatschappij zou nog twintig zwaare Schepen daar nevens voegen. Het onderhoud deezer Vloot, geduurende den tijd van twaalf maanden, wierdt gerekend eene somme van elf millioenen zeshonderdachtenveertigduizend zeshonderdveertig Guldens te zullen kosten.
Op raad van DE RUITER rigtte men een Regiment Zee-Soldaaten op; het bestondt uit bevaarene lieden, en moest zo wel te water als te lande kunnen dienen, JOHAN DE WITTE, Schoonzoon van den Admiraal, wierdt Kapitein onder dit Regiment. Daarenboven hadt DE RUITER zorge gedraagen, om over de Vloot twaalf Lootzen te verdeelen, in de kennis van de kusten en gronden van Engeland door en door bedreeven.
Tegen den bestemden tijd, het begin van April, was DE RUITER, gereed om in Zee te loopen. Het Schip, welk hem zou voeren, droeg den naam van de Zeven Provinciën, zeer groot en welbezeild, voerende tachtig Stukken Geschut en bemand met vierhonderdvijfenzeventig koppen. Op den elfden April liep hij daar mede uit Goeree in Zee, koers zettende na Texel, alwaar de algemeene Verzamelplaats bestemd was. Hij vondt ’er drieëntwintig Schepen van Amsterdam, nevens eenige van andere Kollegien ter Admiraliteit, welker getal, van tijd tot tijd, vermeerderde. Onder het wagten naar voltalligheid, verscheen, in het midden van Maij, in Texel, om de Vloot te bezigtigen, een zeer aanzienlijk gezelschap.
Het bestondt uit den Keurvorst van Brandenburg, den jongen Prins van Oranje, de Vorsten van Holstein en Anholt, MAURITS VAN NASSAU, de Graaven VAN SOLMS, DHONA en HOORNE, de Heeren VAN BREDERODE en VAN GENT, en nog verscheiden andere Grooten, nevens etlijke Afgevaardigden van Hun Hoog Mogenden. Naa dat het Gezelschap de Vloot hadt bezigtigd, onthaalde de Luitenant-Admiraal hetzelve, aan zijn boord, op een pragtig Middagmaal, en voorts op een Spiegelgevegt tusschen twee kleine Fregatten. Men vindt aangetekend, dat het Scheepsvolk, bij die gelegenheid, blijken van genegenheid voor den jongen Prins vertoonde, door zoo luiddruftig geschal van Vivat de Prins van Oranje! dat het doorde geheele Vloot klonk.
Met het begin van Junij kwam de Vloot in Zee. Zij bestondt uit vijfentachtig Schepen en Fregatten van Oorlog, behalven de Jagten, Branders en mindere Vaartuigen; zo dat men, in alles, honderd Zeilen telde. Men telde, in alles, vierduizend zeshonderd vijftien Stukken Geschut, en eenëntwintigduizend negenhonderd negen Koppen van Matroozen, Zee- en Landsoldaaten. Na genoeg even sterk was de Engelsche Vloot, die, in onderscheidene Zeehavens, gereed lag om Zee te kiezen, onder het opperbevel van Prlnse ROBERT, Zoon van wijlen den Keurvorst-Paltsgraave FREDERIK, en van den Generaal MONK, thans Graave AVAN ALBEMARLE. Gemagtigden der Algemeene Staaten waren thans aan DE RUITER niet toegevoegd. Zoo groot vertrouwen stelde men in zijne wijsheid, dapperheid en vaderlandsliefde, dat het bewind van zaaken, en, in zekeren opzigte, het behoud der Republiek, in zijne handen wierdt gesteld. Alleenlijk was hem, in een algemeenen Lastbrief, aanbevolen, de Engelsche Vloot aan te tasten, indien zich daar toe eene bekwaame gelegenheid aanboodt, doch, voor het overige, alles aan zijn beleid overgelaaten.
Zo ras de Vloot in Zee was, verdeelde DE RUITER haar in drie Eskaders. Over het eerste, bestaande uit achtentwintig Schepen, voerde hij zelve meer onmiddelijk het bevel, nevens den Luitenant-Admiraal VAN NES, den Vice-Admiraal DE LIEFDE, en den Schout bij nacht VAN NES. Het tweede, ’t welk even sterk was, stelde hij onder den Luitenants-Admiraalen EVERTZEN en DE VRIES, de Vice-Admiraalen BANKERT en KOENDERS, en de Schouten bij nacht EVERTZEN en BRUINSVELT. De Luitenants-Admiraalen KORNELIS TROMP en MEPPEL, de Vice-Admiraalen VAN DER HULST en SCHRAM, en de Schouten bij nacht SWEERS en STACHOUWER voerden ’t bevel over het derde Eskader, ’t welk negenentwintig Schepen en Fregatten sterk was. In drie kleinere Eskaders wierdt, zedert, ieder van deeze drie gesmaldeeld. Inmiddels waren de Graaf DE GUICHE, nevens deszelfs Schoonbroeder den Prins VAN MONACO en de Markgraaven DE LA FERTÉ, allen Fransche Grooten, in de Vloot gekoomen, om als Vrijwilligers den togt bij te woonen, en onder den Nederlandschen Held de Krijgskunde ter Zee te leeren.
’t Liep aan, door stilte en tegenwind, tot den tienden Junij, eer de geheele Vloot, op eenigen afstand, in ruime Zee kwam. Voorziende dat het houden van eenen Zeeslag onvermijdelijk was, zeinde, op dien dag, DE RUITER alle zijne Opperhoofden en Kapiteinen aan boord. In eene korte Rede, uitgesproken met eene Zeemanswelspreekendheid, vermaande hij thans elk tot zijnen pligt, welken zij den Vaderlande schuldig waren. Bemoedigd en aangevuurd door de taal des kloeken Helds, keerde elk te rug, met het vast besluit om het uiterste te waagen. ’s Anderen daags, ten elf uure, kreeg men de Engelsche Vloot in ’t gezigt, met volle zeilen op de Nederlandsche afkoomende.
Straks deedt DE RUITER het gebed doen, den Kok schaffen en alles tot den strijd gereed maaken. Ten één uure kwamen de Vlooten aan elkander, met een stijven West-Zuidwesten wind; waar door de Zee zeer hol stondt. Door een schranderen vond deedt DE RUITER hier mede zijn voordeel. Tegen het gewoon gebruik in Zeegevegten, waar in men altoos boven den wind tragt te vorderen, liet hij den vijand den loef winnen. Twee oogmerken bedoelde hij hier mede. Hij voorzag dat de vijand, door het sterk overhellen der Schepen, de benedenste laag Geschut niet zou kunnen gebruiken; dit was het eerste; het ander, dat hij zelve, agter de vijandlijke schepen schuilende, tegen de holle Zee zou beschut zijn, en, daarenboven, met beide laagen kunnen schieten. Om de dapperheid der Vlootelingen aan te vuuren, nam DE RUITER nog eenen list te baate.
Men hadt op de Vloot honderdvijftig Matroozen, die in Engeland gevangen geweest, en zedert gelost of ontvlugt waren. Deeze hadt hij op de Schepen verdeeld, om aldaar te verhaalen de harde behandeling, welke zij in de Engelsche Gevangenissen geleeden hadden, en alzo de gemoederen tot eene edelmoedige Wraake en kloekmoedig strijden aan te zetten.
Tot verwoedheid toe klom allengskens het gevegt van wederzijde. DE RUITER, een Fregat van vijftig Stukken de laag gegeeven hebbende, zag hetzelve, kort daar op, agter zijn Schip zinken. Omtrent vijf uure wendden de Engelschen, hebbende men, tot nog toe, telkens den zelfden koers gehouden. Drie van hunne Schepen vielen toen in onze handen: een van zeventig, het ander van vierenzestig, en het derde van zestig Stukken. Het laatste, een Friesch Schip, de Zevenwouden genaamd, was ’s jaars te vooren door de Engelschen genomen. Naa het wenden, liet de Engelsche Generaal het anker vallen, om, in de plaats der beschadigde, nieuwe zeilen aan te slaan.
Doch DE RUITER straks op hem afkoomende, kapte hij zijne touwen. Van nieuws begon nu wederom een hevig gevegt, waar in, op den afstand van een Musketschoot van onzen Admiraal, een groot Schip ten gronde ging. Tot tien uure in den avond duurde het gevegt, wanneer de Vlooten, door de donkerheid, elkander uit het gezigt verlooren. De Luitenant-Admiraal KORNELIS EVERTZEN en de Kapiteinen OTTO VAN TRESLONG en SIMON BLOK, waren, van de Bevelhebbers, op dien eersten dag, gesneuveld.
Met het aanbreeken van den volgenden dag zeinde onze Luitenant-Admiraal Generaal alle zijne Hoofdbevelhebbers en Kapiteinen aan boord, om van hun den toestand hunner Schepen te verneemen, en tevens, van nieuws, moed in te spreeken. Men telde toen in de Vloot ruim vijftig Schepen, die, kort daar op, met nog twaalf, door de komst van TROMP, vermeerderd wierden. De Engelsche Vloot was insgelijk ruim vijftig Schepen sterk. Intusschen waren de Graaf DE GUICHE en de Prins VAN MONACO overgegaan aan boord van DE RUITER, om dat het Schip, welk hen ’s daags te vooren hadt gevoerd, geheel reddeloos was geschooten. Bij tijds, op den tweeden dag, twaalfden van Junij, kwamen de Vlooten op elkander af; zeilende de Nederlandsche Noordwest, en de Engelsche Zuidlijk over. DE RUITER veranderde, eerlang, van koers, om met den vijand den zelfden streek te volgen.
Met een hevig en bloedig gevegt liepen de beide Vlooten elkander voorbij, zonder dat ’er een enkel Schip verlooren wierdt, aan de eene of andere zijde. Eene opkoomende stilte belette het wenden, tot omtrent elf uure in den voormiddag, wanneer, bij eene wakkerende koelte, de Vlooten wederom op elkander inzeilden.
DE RUJTER hadt nu de loef, en een onophoudelijk vuur maakende, deedt hij, omtrent den middag, zein om de Engelschen aan boord te klampen. Een geweldig schieten, welk hij midden onder de vijandelijke Vloot hoorde, deedt hem van besluit veranderen. Hij vreesde dat eenige zijner Schepen, die beneden den vijand hadden moeten zeilen, door denzelven omsingeld waren. Met zijn Eskader thans op de Engelschen inbreekende, vernam hij dat TROMP, met vijf Schepen, van vijanden omringd was, en zich in hachelijken staat bevondt. De Vice-Admiraal ABRAHAM VAN DER HULST verloor in dit gevegt het leeven. Eén Schip wierdt verbrand, en de vier andere zo reddeloos geschooten, dat na RUITER dezelve na Texel opzondt.
Terwijl deeze met het ontzet van TROMP bezig was, zogten de Engelschen hem, op zijne beurt, in te sluiten. Doch dit voorneemen, in tijds, gemerkt hebbende, wendde hij, en voegde zich bij het gros van zijne Vloot. Toen voerde hij de geheele Zeemagt, van nieuws, tegen den vijand aan, met een zeer rampzaligen uitslag voor verscheiden Engelsche Schepen, zonder dat ’er een enkele van de onze verloren wierdt. In den naamiddag, tusschen drie en vier uure, trof hem het ongeluk, dat zijn groote Steng wierdt afgeschooten; door den val raakte veel van zijn Touwwerk beschadigd.
Nogthans wilde hij zijn Schip niet verlaaten, maar zijnen Wimpel aan den Luitenant-Admiraal VAN NES gezonden hebbende, om dien onder zijne Admiraalsvlag als Generaal te laaten waaien, zeilde hij een weinig beneden de Vloot, om een anderen Steng op te zetten, beveelende den gemelden Admiraal, intusschen het Gevegt te vervolgen. Ten vijf uure gaf DE RUITER bevel tot eenen derden aanval: doch de vijand wagtte dien niet af, maar wendde, met volle zeilen, den steven na zijne kust. DE RUITER wilde hem vervolgen; doch door eene opkoomende stilte wierdt hij daar in verhinderd. Het gevegt van den tweeden dag nam hier mede een einde. De vijandlijke Vloot was op denzelven tot acht of negenendertig Schepen geminderd.
Den volgenden morgen, zijnde Pinxterzondag, den dertienden Junij, deedt DE RUITER, van nieuws, zijn best, door het bijzetten van alle Zeilen, om bij de Engelschen te koomen; doch deeze hielden, in goede orde, hunnen koers na de rivier van Londen. Tot nog toe hadt Prins ROBERT geen deel gehad in het gevegt. Op een los gerugt, dat de Hertog DE BEAUFORT, met de Fransche Vloot, tot hulp van de Nederlandsche, zoude in Zee loopen, hadt hij zich op de Fransche Kust onthouden, om het uitloopen der Vloot te beletten. Op deezen derden dag verstonden de onzen, dat Prins ROBERT in aantogt was. Nogthans hielden zij niet af van het naazetten der vijandelijke Zeemagt. Onder het voortzeilen, raakte de Ridder ASKUE, met zijn Schip the Roijal Prince, van tweeënnegentig metaalen Stukken en zeshonderdtwintig Man, op eenen Zandbank, de Galper genaamd, aan den grond. Het wierdt straks omsingeld van de onzen, veroverd, en hoewel wederom vlot geworden zijnde, in brand gestoken, alzo DE RUITER van oordeel was, dat het, in een volgend gevegt, de onzen te veel zou belemmeren, De Admiraal ASKUE, gevangen genomen zijnde, wierdt, vervolgens, met een Galjoot, na Texel opgebragt, en van daar na ’s Hage gevoerd; van waar men hem, eerlang, na Loevestein zondt, alwaar hij, tot op het sluiten van den Vrede, gevangen zat.
In den avond kwam Prins ROBERT, met vijfentwintig versche Schepen, in de Vloot onder den Graaf VAN ALBEMARLE; die hier door eene aanzienlijke versterking bekwam, en eenenzestig Schepen telde. De Vloot onder DE RUITER bestondt inderdaad uit vierenzestig Schepen; doch, door een gevegt van twee dagen, was het volk zwaar vermoeid, en, van dien kant, niet opgewassen tegen de manschap van Prinse ROBERT, welke tot nog toe geen vuur gezien hadt. Dit evenwel schrikte DE RUITER niet af, om ten derdenmaale eenen kans te waagen.
Op den tweeden Pinxterdag, veertienden van Junij, zeinde bij, bij tijds, alle Bevelhebbers en Kapiteinen aan boord, om hun eenige nadere bevelen te geeven, en tot hunnen pligt te vermaanen. Omtrent acht uure nam het gevegt eenen aanvang, in de ruime Zee, tusschen het Voorland van Engeland en de Vlaamsche Banken. Den loef hebbende van den vijand, liep RUITER, met zijne drie Eskaders, op even zo veele plaatsen op hem in, en sloeg ’er geheel door heenen. Driemaalen herhaalde hij zulk eenen aanval, zonder, evenwel, eene zigtbaare meerderheid. Een Schip van de onzen raakte in brand. De Vice-Admiraal DE LIEFDE vogt tegen den Vice-Admiraal van Prinse ROBERT zo van nabij, dat de nokken der Raaën elkander raakten. De groote Raa des eerstgemelden kwam van boven.
De Engelsman, van deeze ongelegenheid zich willende bedienen, zondt een Brander op hem af; doch een Soldaat, die agter op stondt, trof den vijand, die met de Enterdregge in de hand stondt, zo gelukkig, met een Snaphaankogel, dat hij neder viel. DE RUITER kwam hem, zedert, te hulpe.
Inmiddels was het de onzen gelukt, om de Engelsche Vloot in te sluiten; zommige Schepen bevonden zich boven, andere beneden dezelve. De Generaal thans een einde willende maaken van het gevegt, gaf het zein om gelijkelijk aan te vallen. Met zo veel beleid en moed geschiedde dit, dat de Engelsche Vloot, naa een gevegt van anderhalf uur, de vlugt nam, in de uiterste wanorde; verliezende, van tijd tot tijd, eenige Schepen, die door de onzen genomen wierden. DE RUITER, des vijands vlugt verneemende, deedt alle zeilen bijzetten, om hem te agterhaalen. Waarschijnlijk zou hij nog verscheiden van de agterste Schepen genomen hebben, ware ’er niet, onverhoeds, een dikke Mist opgekoomen, die het verder naajaagen gevaarlijk, en het mijden der Zanden en Buitengronden bijkans onmogelijk maakte.
Dus eindigde deeze gedenkwaardige Zeedag, tot onsterflijken roem voor DE RUITER en verscheiden zijner onderhoorige Bevelhebberen, en tot heil van het Vaderland. De Engelschen schreeven zich zelve insgelijks de overwinning toe, en hielden ’er eenen Dankdag over; ’t welk, evenwel, BURNET noemde een besfpotten van God en bedriegen van de waereld. Klaarblijkelijk was de zege op de zijde der Staatsche Vloot. Want toen DE RUITER, ’s daags naa het laatste gevegt, zich nog in volle Zee bevondt, konde men, van den top der bovenste Stengen van de Nederlandsche Schepen, geenen vijand meer bespeuren. De Zee, derhalven, dus schoon gevaagd hebbende, liep hij, met de gantsche Vloot, na de Wielingen, alwaar hij op den vijftienden Junij aankwam. De Luitenant-Admiraal KORNELIS EVERTZEN, de Vice Admiraal ABRAHAM VAN DER HULST, de Schout bij nacht STAKHOUWER, zes Kapiteinen en achthonderd, zo Matroozen als Soldaaten, waren in het bloedig gevegt gesneuveld. Het getal der gekwetsten bedroeg elfhonderdvijftig, en onder dezelve slegts één Kapitein.
Niet meer dan vier Schepen waren ’er gebleeven, en niet een van deeze in ’s vijands magt gevallen. Ongelijk grooter was het verlies der Engelschen.
Het getal hunner dooden bedroeg tusschen de vijf en zesduizend. Hunne gekwetsten vinden wij niet betekend, maar wel dat der gevangenen, welke op drieduizend geschat wierden, die in de Nederlandsche havens wierden opgebragt. Het verlies van Schepen, aan de Engelsche zijde, beliep drieëntwintig: zes van dezelve wierden na onze Zeehavens gevoerd, de overige in den grond geschooten of verbrand. Gaarne zouden ’s Lands Staaten gewenscht hebben, dat DE RUITER nog vierentwintig uuren Zee hadt gehouden; doch hij verdeedigde zich, zedert, met den reddeloozen staat zijner meeste Schepen, en het gebrek aan Buskruid: zodat de voorzigtigheid niet toeliet, zich langer op de ruimte te waagen.
Twee dagen naa zijne komst in de Wielingen, ontbooden de Staaten van Zeeland den Luitenant-Admiraal Generaal te Middelburg. Met bewijzen van eere en agtinge wierdt hij aldaar ontvangen, en pragtig ter maaltijd onthaald. Ook ontving hij, omtrent, deezen tijd, brieven van gelukwenschinge van verscheiden doorluchtige mannen, onder andere van den Heere KOENRAAD VAN BEUNINGEN, Burgemeester van Amsterdam, thans Staatschen Gezant in Frankrijk, van den Ridder TERLON, Franschen Gezant aan ’t Hof van Zweeden, van Graave JOAN MAURITS, Stadhouder van Kleeve, en andere Grooten.
De Vloot was naauwlijks op de bovengemelde legplaats geankerd, of men maakte allen noodigen toestel om dezelve, zo dra mogelijk, wederom te doen uitloopen. De Raadpensionaris JAN DE WITT, met voordagt zich na Zeeland begeeven hebbende, kweet zich, in de bezorging der vereischte noodwendigheden, met ongemeenen ijver. Nevens den Luitenant-Admiraal Generaal, voer hij in persoon na de Vloot, om het werk te verhaasten. Van zo gewenscht gevolg was dit alles, dat de Vloot, niet meer dan negentien dagen, zedert haar binnenvallen van den gedugtsten Zeeslag, waar van ‘s Lands Geschiedenissen gewaagen, wederom van alle het noodige was voorzien, om Zee te kunnen kiezen, en den magtigen vijand te ontmoeten.
Op den vierden Julij liep DE RUITER, met het gros der Vloot, wederom in Zee, zijnen koers zettende na de Engelsche Kust. Twee dagen daar naa beleide hij Krijgsraad, en ondervraagde in denzelven alle de Lootzen, of zij kans zagen, om de Vloot op de rivier van Londen te brengen. Doch allen betuigden, daartoe geenen kans te zien. Stilte en tegenwind was oorzaak, dat de Vloot niet voor den dertienden het Koningsdiep naderde. Thans deedt hij zekeren Engelsman, te Rotterdam woonagtig, aan land gaan, die aangenomen hadt, eenen opstand langs de Kust te verwekken. Zo veel vertrouwen hadt men in ’s Mans belofte gesteld, dat verscheiden Fluiten, aan boord hebbende tusschen de zes en zevenduizend Soldaaten, die aan land moesten treeden, de Vloot verzelden.
Doch hij vondr, langs de Kust, alles in beweeging, en zijne landgenooten op hunne hoede. Hierom zondt DE RUITER de Fluiten met het Volk te rug na het Vaderland: gelijk hij ook eene aanbieding van tweeduizend Soldaaten, van wegen den Koning van Frankrijk, door den Maarschalk D’AUMONT gedaan, beleefdelijk van de hand wees. Even als in den voorgaanden togt, kwamen nu wederom eenige Fransche Heeren in de Vloot, om onder den Nederlandschen Held te strijden; het waren de Ridders DE LORRAINE, COASLIN, en de Baron DE BUSCA.
Naa lang en herhaald vrugtloos wagten, zagen de onzen, eindelijk, op den negenëntwintigsten Julij de Engelsche Vloot de rivier van Londen afkoomen. Straks zeinde DE RUITER zijne Bevelhebbers en Kapiteinen aan boord, om schikkingen te beraamen op de verdeeling der Vloot. Deeze, thans bestaande uit achtentachtig Schepen en Fregatten van Oorlog, twintig Branders, en twee Advijsjagten, behalven het klein Vaartuig, wierdt wederom in drie Eskaders verdeeld. Aan het hoofd van het eerste stelde zich de Luitenant-Admiraal Generaal, nevens den Lt. Admiraal VAN NES, den Vice-Admiraal DE LIEFDE en den Schout bij nacht VAN NES. Het tweede wierdt gebooden door de Lts.
Admiraalen EVERTZEN en DE VRIES, de Vice-Admiraalen BANKERT en KOENDERS, en de Schouten bij nacht EVERTZEN en BRUINSVELD. Over het derde Eskader voerden het bevel de Lts. Admiraalen TROMP en MEPPEL, de Vice-Admiraal SCHRAM, de Schout bij nacht SWEERS als tweede Vice-Admiraal, en de Kapiteinen ’T HOEN en VAN DER ZAAN als Schouten bij nacht. Wijders beraamde men de noodige schikkingen en maatregels, geduurende een gevegt in agt te neemen. Op het verlaaten van de Vlag, buiten dringend gevaar, wierdt de straffe des doods gesteld. Met te meerder ernst drong DE RUITER aan op moed en getrouwheid, alzo de magt der Engelsche Vloot was gebleeken, die der Nederlandsche te overtreffen; zij bestondt uit negentig kloeke Schepen en twintig Branders.
Op den avond van den derden Augustus kwamen de beide Vlooten, in elkanders gezigt, ten anker. Een gevegt, op den volgenden dag, wierdt dus voor onvermijdelijk aangezien. ’s Anderendaags, bij tijds, deedt DE RUITER de ankers ligten. De Heer VAN SOMMELSDYK kwam kort daar naa in de Vloot, en vervoegde zich aan boord van KORNELIS TROMP, niettegenstaande onze Admiraal hem zijn Schip ter verblijfplaatze hadt aangebooden. Zommigen, naderhand, vatteden hier uit kwaade vermoedens op, als hadde die Heer, aan TROMP, eenen raad gegeeven, die met ’s Lands dienst en oirbaar niet bestaanbaar was.
Ten één uure raakte DE RUITER, met een gedeelte van zijn Eskader, wordende het ander, door stilte, opgehouden, slaags met den Hertog VAN ALBEMARLE. Hevig en bloedig wierdt hier gevogten; terwijl, intusschen, de Lt. Admiraal TROMP, met zijn geheel Eskader, het ontzaglijkste van de gantsche Vloot, tot verwonderinge van DE RUITER, wel twee mijlen bewesten hem, met opgegijde Zeilen bleef leggen, even als of hem het gevegt niet aanging. Midlerwijl kreeg DE RUITER een groot getal vijandelijke Schepen op den hals, die elkander telkens verpoosden, en hem geduurig op zijde lagen. Door het vreezelijk vuur, welk hij, geduurende den tijd van drie uuren, maakte, behieldt hij zijnen stand, en deedt den Vijand voor eene poos wijken. Het Schip, welk Prins ROBERT en ALBEMARLE voerde, wierdt zo deerlijk gehavend, dat zij geraaden vonden, hetzelve te verlaaten en op een ander Schip over te gaan. Terwijl DE RUITER een weinig adem schepte, zag hij EVERTZEN en DE VRIES met hun Smaldeel voor den wind af houden, zonder dat hij, door zeinen of schieten, hen tot staan konde brengen.
Thans hieldt ALBEMARLE van nieuws op onzen Admiraal af, en op de weinige Schepen, die hij bij zich hadt. Met groot verlies, aan weerkanten, wierdt thans het gevegt hervat. Eenige Branders zonken; vier van zijne Kapiteins sneuvelden, of ontvongen doodelijke wonden. De Lt. Admiraal VAN NES, inmiddels, met den Engelschen Admiraal van de Roode Vlag in gevegt geraakt, leedt insgelijks merkelijke schade. Hierom vondt DE RUITER, eindelijk, geraaden, van wegen den deerlijken toestand van zijn Schip, verlies van manschap, menigte van gekwetsten, en schade aan zeilen, touwen en rondhout, het gros der wijkende Vloot, met klein zeil, te volgen.
Hij hoopte nog al op ontzet door TROMP, welken het niet aan de gelegenheid ontbrak om bij hem te kunnen koomen. Al slaande en wijkende zakte hij dan Zuidwaarts af. ’s Anderendaags vernam hij het ongeluk, het tweede Eskader zijner Vloot wedervaaren.
Bij den eersten aanval op den vijand waren de Lt. Admiraalen JAN EVERTZEN en TJERK HIDDESZ DE VRIES dood geschooten, en de Vice-Admiraal KOENDERS doodelijk gekwetst. De Vice-Admiraal BANKERT hadt zijn Schip moeten verlaaten. Het Schip Sneek was in ’s vijands handen gevallen. Alle deeze rampen waren de oorzaak van het boven vermelde afdeinzen diens Eskaders, wiens Bevelhebbers, daar door, zo zeer bevangen waren van flaauwmoedigheid, dat ze op zeinen noch schieten hadden agt geslagen.
Geduurende den gantschen dag was DE RUITER, gelijk ook de Lt. Admiraal VAN NES, die hem getrouwelijk bijbleef, bezig om de bekoomene schade, zo veel mogelijk, te herstellen. Niet lang leedt het, ’s anderendaags, of hij wierdt van den vijand bijkans aan alle zijden omringd. Zo vreeslijk wierdt hij nu bevogten, zo deerlijk alle zijn Schepen gehavend, dat het, volgens zijn eigen getuigenis, met het gedeelte der Vloot, welk hij onder de Vlag hadt, ware gedaan geweest, indien de Engeschen hunnen pligt betragt hadden. Onder het gevegt zeinde DE RUITER den Lt. Admiraal VAN NES aan zijn boord.
Het oogmerk was, om met dien kloeken Held eenige schikkingen te beraamen, en te overleggen, wat men, in den tegenwoordigen stand van zaaken, te doen hadde. Bijkans wanhoopig was deeze stand der dingen. In alles hadt hij slegts zeven of acht Schepen bij elkander. De overige Bevelhebbers en Kapiteinen, hunnen eed en pligt vergeetende, ontweeken het gevegt door eene schandelijke vlugt, en lieten hunnen Opperbevelhebber den geheelen last des gevaars draagen. In deeze gesteldheid, in welke de beide Admiraalen, uit mismoedigheid, en uit verontwaardiging over de lafhartigheid van zommigen, om den dood wenschten, viel het besluit, zich al wijkende te verweeren, dewijl men tog geenen kans zag, met zo weinige, en, boven dien, zo zwaar gehavende Schepen, den vijand het hoofd te bieden.
Met wederzijdsche aandoeningen namen de kloeke Helden afscheid van elkander, naa alvoorens, over en weder, hulp en bijstand beloofd te hebben. Zij hadden naauwlijks de Hut verlaaten, of een vijandlijke Kogel nam de plaatzen weg, alwaar zij gezeeten hadden. VAN NES hieldt zijn woord, en bleef gestadig, hevig vegtende, agter onzen Held. Ten negen uure zag deeze den Toren van het Zeeuwsche Dorp Westkappel, op het Eiland Walcheren, drie mijlen van zich. Derwaarts besloot hij te zeilen, en, ware het mogelijk, zijne bijhebbende Schepen te bergen. Nu hing de behoudenis van DE RUITERS Schip, en gevolglijk van ’s Lands Vloot, aan een zijden draad.
Alleen des Generaals tegenwoordigheid van geest voorkwam dien ramp. ALBEMARLE eenen Brander op den Generaal hebbende afgezonden, liet deeze denzelven behendiglijk voorbijslippen, en zondt ’er vervolgens etlijke Sloepen op af: waarom de Engelschman zich zelven in brand stak.
Thans kwam ALBEMARLE zelve, met eenige Schepen, op DE RUITER af, en gaf hem, in ‘t voorbij zeilen, zo verschrikkelijke Laagen, dat alles, wat op en aan zijn Schip was, beefde en kraakte. Toen overviel den Held eene vlaag van weemoedigheid, die zijnen geest met Wanhoop vervulde, en hem, ten aanhooren van zijnen Schoonzoon JOAN DE WITTE, deedt uitroepen: o God, hoe ongelukkig ben ik! Is 'er dan, onder zo veele duizenden Kogels, niet één, die mij weg neemt! DE WITTE, hem willende opbeuren, hernam hier op: Welaan, vader, laaten wij wenden, op den vijand inbooren en ons dood vegten. Dit zeggen deedt den Held zich herstellen; tot zich zelven gekoomen zijnde: Neen, mijn Zoon, antwoordde hij: indien ik dat deed, was alles verlooren; maar indien ik deeze Schepen kan afbrengen, kan men den strijd daar naa hervatten.
Naauwlijks hadt hij dit gezegd, of ALBEMARLE wendde, alzo DE RUITER de Banken naderde, op welke de Engelschman zich niet durfde vertrouwen. Hij kwam nu ook bij het tweede Eskader, en gaf bevel aan den Vice-Admiraal BANKERT, met achttien der minst beschadlgde Schepen na de Spleet te zeilen, om te beletten dat de agterste van ’s Lands Schepen niet in 's vijands handen vielen. Hij zelve kwam voor den Doorlo ten anker, van waar hij, door eenen Brief, aan Hun Hoog Mogenden den uitslag van het Gevegt meldde.
Aldus ongelukkig liep deeze Zeeslag af, in welken de Generaal inderdaad slegts twee Schepen verlooren, doch, egter, even als onlangs de vijand, nu op zijne beurt, het Slagveld hadt moeten ruimen. Bij monstering telde hij op zijn Schip dertig dooden en achtendertig zwaar gekwetsten. Lafhartigheid was de oorzaak van dit klein getal; veelen, den vijand niet durvende onder de oogen zien, hadden zich versteeken.
Zo ras men, hier te Lande, de tijding hadt bekoomen van het ankeren van ‘s Lands Vloot, vervoegden zich de Afgevaardigden der Admiraliteiten, als mede van Hun Hoog Mogenden, bij onzen Held aan boord. Gelijke betuigingen van genoegen en goedkeuringe, over zijne maatregels en gehouden gedrag, als van deeze Afgevaardigden, ontving hij naderhand, door eenen Brief, van de Algemeene Staaten zelve. De kundigste Zeelieden spraken met verwondering over zijnen aftogt, verklaarende dat hij, met denzelven, meer waare eere, dan meenig ander Vlootvoogd met eene overwinning hadt ingeleid. De Koning van Frankrijk drukte zich daar over in de streelendste bewoordingen uit, in eenen Brief aan zijnen Gezant in ’s Hage.
In het verhaal van het jongde Zeegevegt, maakten wij gewag van het vreemd gedrag van den Lt. Admiraal KORNELIS TROMP. In zijn berigt aan de Afgevaardigden van ’s Lands Staaten, raakende het Zeegevegt, verzuimde DE RUITER niet, daar over zijn beklag te doen. TROMP, hier van verwittigd, zondt eenen brief aan Hun Hoog Mogenden, en eenen anderen aan de Staaten van Holland; in beiden leide hij de schuld zijns gedrags op onzen Admiraal. Om het geschil te vereffenen, wierden, uit het midden der hooge Staatsvergaderinge, eenige Gelastigden benoemd, om het stuk te onderzoeken. Op den negentienden Augustus deedt de Raadpensionaris daar van verslag, met dat gevolg, dat TROMP, in zijnen post van Luitenant Admiraal, bij voorraad, geschorst, en, ter nadere verantwoordinge, na ’s Hage wierdt ontbooden.
Hier beleedt hij onbewimpeld zijne schuld, verklaarde, aan den Raadpensionaris, zijne bereidvaardigheid, om aan DE RUITER, alle voldoening te willen geeven, en verzogt, indien hem, in den volgenden togt, geen Eskader wierdt toevertrouwd, als DE RUITERS Sekonde, of als gemeen Kapitein, te mogen in Zee steeken, liever dan de schande te ondergaan van thuis te moeten blijven. De Raadpensionaris, van dit gesprek met TROMP verslag gedaan hebbende ter Vergaderinge van Holland, wierdt de zaak in nader overleg genomen; met het gevolg, dat het voorgaande besluit bevestigd, aan TROMP zijn Lastbrief afgenomen, en deeze aan den Kolonel der Zeesoldaaten VAN GENT wierdt opgedraagen. Men vondt het ongeraaden, in deezen staat der dingen, de beide Luitenanten Admiraals in Zee te zenden, doch tevens noodig, DE RUITER boven TROMP re stellen.
Kort naa dat dit in ’s Hage was voorgevallen, wierdt DE RUITER, uit de Vloot, aan land ontbooden. ’t Was om een uitsteekend eerbewijs te ontvangen. De Graaf D’ESTRADES, Gezant des Konings van Frankrijk bij de Algemeene Staaten, in de tegenwoordigheid van den Markgraave DE BELLEFOND en de Afgevaardigden van Hun Hoog Mogenden, vereerde onzen Admiraal, uit naam van zijnen Meester, met de Ridderorde van St. Michiel. De Gezant voegde ’er nevens, het Portret van zijne Majesteit, op goud geëmailleerd, en omzet met drie rijen Diamanten. Twaalf gesteenten, van ongemeene grootte, stonden in de middenste rije. Eene Kroon van Diamanten dekte het hoofd des Konings. Drie hingen ’er onder aan, welke te zamen op drieduizend Guldens waarde geschat wierden.
Daarenboven ontving nog DE RUITER een pragtig halsen borstsieraad, bestaanden in eene Keten van louter goud, nevens eenen Penning, daar aan hangende, verzeld van eenen eigenhandigen brief des Konings, nevens nog een ander geschrift, waar in, van wegen en uit naam van zijne Majesteit, DE RUITERS beleid en voorzigtigheid, in den jongstvoorgaanden togt betoond, hooglijk gepreezen, en met een bevolen wierdt, dat het vermelde Geschenk, naa des Admiraals aflijvigheid, moest overgaan op deszelfs Zoon ENGEL DE RUITER, zonder dat de overige kinderen of erfgenaamen daarop eenige aanspraak mogten maaken.
Naa genoeg omtrent den zelfden tijd, ontving onze Zeeheld eenen brief van den Heere DE LIONNE, Markgraave van Bernis, Geheimschrijver van Staat, inhoudende een verzoek om zijn Portret voor zijne Majesteit van Frankrijk. Toen de Staatsche Gezant KOENRAAD VAN BEUNINGEN, van wegen den Admiraal DE RUITER, eenen brief van dankzegginge aan LODEWYK DEN XIV overhandigde, betuigde zijne Majesteit deszelfs verlangen om den Admiraal zelven te hebben mogen spreeken, om hem te verzekeren van den hoogen prijs, op welken hij zijne verdiende waardeerde.
Geduurende dit alles arbeidde men, in Zeeland, nacht en dag, om de schepen van hunne geleedene schade te herstellen, en aan de noodige toebereidzelen, om de Vloot, zo dra mogelijk, van nieuws, te doen in Zee loopen. Ook wierden, in dien tusschentijd, de noodige schikkingen beraamd omtrent de vereeniging met de Fransche Vloot, onder den Hertog DE BEAUFORT, en de vereenigde werkzaamheden tegen de Zeemagt der Engelschen. Het Berigtschrift, welk onzen Admiraal wierdt ter hand gesteld, sprak wederom slegts in algemeene bewoordingen, stellende hem onder geenerhande bepaalingen, maar alles overlaatende aan zijn beleid, wijsheid en voorzigtigheid. Alleenlijk wierdt hem belast, tusschen Noordvoorland en de Vlaamsche Kust op het uitkoomen der Fransche Vloot te wagten.
Op den vijfden September, en alzo naauwlijks eene maand naa dat de Vloot was binnen gevallen, liep dezelve wederom in Zee, sterk negenenzeventig Schepen en Fregatten van Oorlog, en zesentwintig Branders. In drie Eskaders wierdt wederom de Vloot verdeeld. De Luitenant-Admiraal Generaal zelve voerde het bevel over het eerste, de Lt. Admiraal WILLEM JOZEF VAN GEND over het tweede, en BANKERT over het derde Eskader. Men was niet in ruime Zee, of DE RUITER zondt een Galjoot voor uit na Calais, om het uitloopen der Nederlanders bekend te maaken, en tevens op kundschap wegens de Engelschen. Op den negenden ontving hij tijding dat de Engelsche Vloot nog voor Harwich lag, en besloot daarop, ’s anderendaags derwaarts te stevenen.
Omtrent den middag deeden de Buitenwagten zein van de aannaderinge der Engelschen. Door den opkoomenden avond verloor men die wederom uit het gezigt. Den volgenden dag, omtrent den middag, zag men wederom de Engelschen. Straks deedt DE RUITER zein tot wenden, op den vijand aan te vallen en hem aan boord te klampen. Doch de Engelsche Admiraal, dit verneemende, wendde van de Nederlanders af; die hem en zijne Vloot daar op vervolgden, tot dat de holle Zee DE RUITER het naajaagen deedt ongeraaden vinden, en na den Opperwal wenden. Onder het hooge Land van Estaples, twee mijlen ten Zuiden van Boulogne, kwam hij met de Vloot ten anker.
Eene zwaare ziekte hadt zich nu op de Vloot geopenbaard. Het getal der kranken was, eerlang, tot boven de duizend geklommen. DE RUITER zelve wierdt van de Koorts aangetast, die, allengskens, in eene aanhoudende ziekte verwandelde. Zo lang mogelijk was, hieldt men deeze ongesteldheid verborgen. Omtrent deezen tijd, zo als wij, op het Artikel van ENGEL DE RUITER, hebben aangetekend, wierdt deeze, nevens verscheiden andere bevelhebbers, na Boulogne gezonden, om den Hertog D’AUMONT te begroeten, die hen Vorstelijk onthaalde.
In eenen Krijgsraad, aan boord van DE RUITER gehouden, nam men het besluit, om, met de eerste gelegenheid, te zeilen vlak voor Duinkerken, de algemeene Verzamelplaats, en aldaar de Fransche en de Engelsche Vloot af te wagten, om zich met de eerste te vereenigen, of met de laatste, naar vereisch van zaaken, te slaan. De Generaal ontving inderdaad Brieven van het Fransche Hof, in welke hij verzogt wierdt, westwaarts te zeilen, en zich met den Hertog DE BEAUFORT te vereenigen. Doch hij bleef bij zijn besluit, volgens last van Hun Hoog Mogenden. ’s Daags daar aan moest DE RUITER, om verheffing van de Koorts, het bed houden. De Hertog D’AUMONT kwam bij hem aan boord, medebrengende twee Geneesmeesters des Konings.
Weinige dagen daar naa kwam de Graaf DE LA FEUILLADE in de Vloot, de tijding brengende, dat de Fransche Vloot, onlangs, van Rochelle na het Kanaal was gezeild, en groot gevaar liep van door de Engelschen overvallen te worden: weshalven hij verzogt, dat de Staatsche Vloot om de West mogt zeilen, in de hoope van de Fransche te zullen ontmoeten. Doch dit maakte geene verandering in het voorgaande besluit; beloovende men, egter, zich nog vier dagen omtrent de Hoofden en Calais te zullen onthouden, om de Engelschen uit te lokken, en alzo den Franschen gelegenheid te geeven om uit te koomen, en zich met de onzen te vereenigen. De Vloot kwam, vervolgens, zes mijlen van Duinkerken, in de ruime Zee, voor anker.
Terwijl de Vloot hier lag, deedt DE RUITER den Algemeene Staaten een berigt toekoomen, inhoudende dat het getal der zieken op de Vloot tot een getal van vijfentwintighonderd was aangegroeid, en dat zijne eigen ongesteldheid merkelijk toenam. Dien zelfden dag wierdt ’s Lands Vloot beloopen van eenen zwaaren storm, welke drie dagen aanhieldt, en verscheiden Schepen merkelijke schade deedt lijden: weshalven men te raade wierdt, de Hollandsche Kust tot op een korter afstand te naderen, en aldaar de verdere bevelen van ‘s Lands Staaten te verwagten. Intusschen bekwam DE RUITER de tijding van een gevegt, tusschen de Fransche en de Engelsche Vloot, omtrent Boulogne voorgevallen, met verzoek om zich derwaarts te begeeven. Doch, ondanks alle aangewende moeite, was hem zulks ondoenlijk, door ongestadige winden, die, allengskens, in een vliegenden storm veranderden. Verscheiden Schepen dwaalden hier door van de Vloot, andere wierden zwaar beschadigd.
Midlerwijl was des Generaals ziekte zodanig toegenomen, dat bij zich buiten staat bevondt, de menigvuldige pligten van zijn lastig ampt te kunnen waarneemen: weshalven hij, aan ’s Lands Staaten, verzogt, zich na het Vaderland te mogen begeeven. Eer nog dit verzoek ter Vergaderinge wierdt ingebragt, was bij dezelve beslooten, den Raadpensionaris JAN DE witt als Gemagtigde na de Vloot te zenden, om den Generaal de behulpzaame hand te bieden. Hij vondt DE RUITER in eene harde Koorts: waarom ’s anderendaags wierdt vastgesteld, dat hij zich na Land zoude begeeven.
Op den derden October ging hij aan boord van een der best bezeilde Fregatten, verzeld van zijnen Zoone ENGEL DE RUITER. Den volgenden dag kwam hij in den Briel, en vervolgens, ’s anderendaags, met een Binnenjagt, te Amsterdam. ’t Liep aan tot in het begin van December, eer hij volkomen was hersteld. Hij gaf 'er kennis van aan ’s Lands Staaten, die hem, in eenen brief, over zijne herstelling, plegtig gelukwenschten. Verscheiden Kollegiën ter Admiraliteit betuigden, ten deezen tijde, hun genoegen aan den Generaal, over zijne gedaane diensten, door woorden en daaden. Het Kollegie van Amsterdam vereerde hem eenen Houwer, met een fraai gewerkt gouden Gevest, in een Segrijnen Schede; dat van Rotterdam een kunstig zilveren verguld Lampet; dat van Zeeland een Atlas van BLAAUW. Naa herhaalde vrugtlooze poogingen, om met den vijand handgemeen te worden, en door zwaare stormen beloopen, bragt de Luitenant-Admiraal VAN NES, die, naa het vertrek van DE RUITER, met overleg van den Raadpensionaris, het opperbevel der Vloot aanvaard hadt, dezelve in de onderscheidene Zeehavens behouden binnen.
Volgens de gewoone voortvaarendheid der tijden, welke wij thans beschrijven, beraamde men, reeds in den afloop des Jaars 1666, het ontwerp eener talrijke uitrustinge tegen het volgende jaar, zo van Oorlogschepen, als Fregatten, Branders en Advijsjagten. Geduurende den geheelen winter en het voorjaar des Jaars 1667, wierdt, met allen ijver, daar aan gearbeid. Volgens Besluit van Hun Hoog Mogenden van den negenëntwintigsten Maart, wierdt het opperbevel, over de talrijke Vloot, van nieuws, aan DE RUITER opgedraagen. Een strenge en langduurige naawinter vertraagde merkelijk den arbeid. In April vertrok de Generaal na Hellevoetsluis, om zich met de gereed leggende Schepen te begeeven na Texel, de algemeene Verzamelplaats. ‘t Liep, egter, aan, om het bovengemelde beletzel, tot in het laatst van Maij, eer hij aldaar aankwam.
Terstond daar op zondt hij achtentwintig Oorlogschepen, Fregatten en Advijsjagten, nevens eenige Branders, in Zee, teneinde om een wrakend oog te houden op den vijand, indien dezelve eenen aanslag op de Zeegaten mogt gesmeed hebben. KORNELIS DE WITT, Burgemeester van Dordrecht, Ruwaard van Putten, en Broeder van den Raadpensionaris, door Hunne Hoog Mogenden benoemd tot Gemagtigde op de Vloot, kwam op dien zelfden dag in Texel, en begaf zich aan boord van DE RUITER; die hem terstond eene Lijfwagt van dertig Matroozen toevoegde. Thans afscheid hebbende genomen van de Afgevaardigden der Staaten, welke hem, bij deeze gelegenheid, eene geheime Instructie ter hand stelden, liep hij, op den zesden Junij met de Vloot in Zee.
Ondanks het agterblijven, bij gebrek aan volk, der Zeeuwsche en Friesche Schepen, was de Vloot, op den dertienden Junij, tot eenenzestig Schepen en Fregatten van Oorlog aangegroeid. Naar gewoonte verdeelde men dezelve in drie Eskaders. Aan ‘t hoofd van het eerste was de Luitenant-Admiraal Generaal zelve, nevens den Vice-Admiraal DE LIEFDE en den Schout bij nacht VAN NES. De Luitenant-Admiraal VAN NES, nevens den Vice-Admiraal STAR en den Schout bij nacht VAN DER ZAAN, voerde het bevel over het tweede Eskader; het derde stondt onder de Luitenants-Admiraalen VAN GENT en MEPFEL, de Vice-Admiraalen SWEERS en SCHRAM, en de Schouten bij nacht VERBURG en VLUG. Op den vijftienden, toen de Vloot voor de rivier van Londen was genaderd, wierdt dezelve van een zwaaren storm beloopen, die den geheelen dag aanhieldt, en merkelijke schade deedt.
Twéé dagen daar naa kwam DE RUITER, met alle zijne Schepen, voor het Koningsdiep voor anker. Hier deedt hij de Kolonellen VAN GEND en DOLEMAN bij zich aan boord koomen, en belastte hun, de Land en Zeesoldaten zodanig over de Vloot te verdeelen, dat ze tot eene landing gevoeglijk konden gebruikt worden. Ten zelfden dage deedt hij, in eenen Krijgsraad, opening van zijne geheime Instructie, waar in hem belast wierdt, indien zijne voorzichtigheid zulks mogt geraaden vinden, met de Vloot de rivier van Londen op te zeilen, voorts met de ligte Oorlogschepen of Fregatten, Branders en ander klein Vaartuig, tot in de Rivier van Rochester en Chattam door te dringen, en alle de schepen, welke hij aldaar zou vinden, nevens de Koninklijke Magazijnen, te vermeesteren en in brand te steken.
In eenen volgenden Krijgsraad kwam men tot het besluit, zeventien van de ligtste Schepen, Fregatten en Branders, vijf Advijsjagten, nevens eenige Galjooten en klein Vaartuig, het Koningsdiep, met allen mogelijken spoed, te doen opzeilen, om tien of twaalf Fregatten die, nevens twintig Barbadosvaarders, op de rivier van Londen lagen, te bemagtigen of in brand te steeken; en voorts onderzoek te doen op de gelegenheid van de Rivier van Rochester, en het Fort, onlangs aan den mond van dezelve gebouwd. Aan den Luitenant-Admiraal WILLEM JOZEF VAN GEND, nevens den Vice-Admiraal DE LIEFDE en den Schout bij nacht DAVID VLUG, wierdt het bewind deezer onderneeminge opgedraagen. DE RUITER zelve zou, elders, op de beweegingen der vijandlijke Schepen, een waakend oog houden. De Ruwaard KORNELIS DE WITT, in eigen persoon de onderneeming verkiezende bij te woonen, begaf zich aan boord van den Heere VAN GEND.
Met het aanbreeken van den negentienden Junij begon de Vloot het Koningsdiep in te laveeren. Tegenwind verhinderde haar in het maaken van den vereischten spoed: zodat de vijandeiijke Koopvaardijschepen den tijd hadden, de rivier hooger op te zeilen. DE RUITER, uit vreeze dat VAN GEND te groote magt tegen zich mogt ontmoeten, zondt hem nog tien Schepen en twee Branders naa, onder den Vice-Admiraal STAR, en nog zes Oorlogschepen en drie Jagten in ’t Oosten van de Vloot, om op de vijanden te kruizen en de vrienden te beschermen. Midlerwijl hadt VAN GEND, met overleg van den Ruwaard DE WITT, goedgevonden, alzo men de bovengemelde Schepen niet hadt aangetroffen, tot voor de rivier van Rochester en het Eiland Chapey af te zakken. Twee Fregatten wierden, dien zelfden dag, benoemd, om het Fort Charnesse of Sheerness, op het genoemde Eiland, aan den mond der riviere gelegen, te beschieten, en het, te gelijk, van de landzijde, door Soldaaten te doen aantasten.
De Kapitein JAN VAN BRAKEL deedt de eerste schooten, terwijl tevens ongeveer achthonderd Soldaaten wierden aan land gezet. Het Fort gaf zich spoedig over, hebbende de Bezetting de vlugt genomen. Men vondt in hetzelve vijftien Stukken ijzeren Geschut achttienponders, nevens een Magazijn van masten, stengen, raaën, pik, teer en buskruid. DE RUITER deedt zijne Kapiteinen, van het Rondhout, zo veel aan boord neemen, als zij op de zijden hunner Schepen konden bergen, en het overige in stukken slaan. De reden hier van was, dat men het Fort voor onhoudbaar hieldt.
Vervolgens deedt de Generaal, door twee Jagten en eenige Sloepen, de gronden der riviere van Rochester peilen. Digt bij, doch buiten schoots van zes Engelsche Schepen, kwamen zij voor anker, en zagen dat de vijand, tegen den avond, twee Schepen, dwars over de rivier, digt bij elkander, deedt zinken. De plaats wierdt door de onzen zorgvuldig opgemerkt. Thans zeilden eenige Oorlogschepen de rivier hooger op, terwijl tevens, aan de Kapiteinen, op lijfstraffe, wierdt verbooden, volk aan land te zetten tot een ander oogmerk, dan om de Landsoldaaten van lijftogt te voorzien.
Terwijl DE RUITER bij de Middelgronden lag, met het gros der Vloot, wierdt deeze versterkt door de komst van den Luitenant-Admiraal VAN AYLVA, met negen Friesche Oorlogschepen, en nog drie van andere Kollegiën, één Brander, één Advijsjagt en vier Galjooten. Op last van den Ruwaard DE WITT zeilde de Generaal, dus in magt versterkt, de Rivier hooger op, om de Stad Oueenenburg, van de waterzijde, te bezetten. Nog dien zelfden avond kwam DE RUITER, met alle zijne Schepen, op de Rivier ten anker, en voer van daar na Chattam, om zich bij den Ruwaard en VAN GEND te vervoegen.
Om den doorvaart te beletten, hadden de Engelschen vier Branders in de Rivier laaten zinken. Een weinig beneden het Kasteel van Upnor lagen zes Engelsche Schepen, bekwaamelijk geplaatst, en twee groote Schepen gezonken. Daarenboven was het vaarwater geslooten, door middel van eene dikke ijzeren Keten, die over Katrollen liep, welke op vlotten dreeven, en die aan weerkanten wierdt verdeedigd door twee Batterijen, ieder van acht Stukken Geschut, op welke een groot getal Muskettiers lag. Men hadt nu al eenigen tijd, van onze zijde, geschooten, zonder dat iemand lust hadt om door te dringen. Kapitein JAN VAN BRAKEL baande daar toe den weg. Hij was, dien zelfden morgen, om het doen aan land gaan van Matroozen, in verzekering genomen; doch nu den kans schoon ziende, om zijne misdaad uit te wisschen, boodt hij aan, met zijn Schip, ’t welk een van de agtersten was, de overigen te willen voorbijzeilen, het voorste Engelsche Oorlogschip aan boord leggen, en de Branders aanvoeren.
Verlof verkreegen hebbende, zeilde hij voort tot aan de Keten, onder een verschrikkelijk vuur des vijands, zonder dat hij zelve een enkelen schoot deedt, tot dat hij het Engelsche Fregat genaderd was, ’t welk hij in een oogenblijk bemagtigde. Toen volgde hem de Brander Kapitein JAN DANIELSZOON VAN RYN, die de Keten aan stukken zeilde, hoewel anderen verhaalen dat dezelve wierdt losgemaakt door eenige Matroozen, welke de Schout bij nacht DAVID VLUG, ten dien oogmerke, hadt doen aan land gaan. Tevens leidt VAN RYN een Engelsch schip van tweeënvijftig Stukken aan boord, en stak het in brand.
Twee andere branders wierden in den grond geschooten, naa dat een van dezelve een Schip tot zo verre hadt aangestoken, dat het, in den volgenden nacht, in de lucht sprong. Zo groot een schrik beving, door deeze kloekmoedigheid der Nederlanden, het Volk van het Schip the Roijal Charles, dat het de vlugt nam; zodat het Oorlogschip, met weinige moeite, bemagtigd wierdt. Hoewel het thans slegts tweeëndertig stukken metaalen Geschut voerde, was het voormaals gewapend geweest met honderd Stukken. In den Jaare 1660 hadt het Koning KAREL DEN II, uit Holland, na Engeland overgevoerd, en naderhand den Generaal MONK en Prinse ROBERT voor een Admiraalschip gediend. Nog een ander Schip, van zeventig Stukken, wierdt insgelijks genomen, doch, door een misslag, verbrand. Hier mede liep deeze dag ten einde.
In den avond vervoegden zich de Ruwaard en de Generaal DE RUITER bij VAN BRAKEL, om hem over zijne onverzaagdheid en dapperheid te begroeten. Wind en weder, ’s anderendaags, gunstig zijnde, besloot men, den aanslag te hervatten. Hooger op de rivier lagen vier Koningsschepen, en tusschen deeze en de plaats, alwaar DE RUITER met zijne Schepen zich bevondt, een Kasteel, Upnor genaamd, uit hetwelk een onophoudend vuur gegeeven wierdt. Dit Kasteel moest tot zwijgen gebragt worden, eer men de Koningsschepen konde aantasten.
Ten dien einde zondt men derwaarts vier Oorlogschepen, ten geleide van de Branders, welke, zo ras zulks gevoegelijk konde geschieden, verder moesten voortzeilen. Ten twee uure in den naamiddag bereikten de Oorlogschepen het Kasteel. Geduurende het geweldig over en wederschieten vonden de branders middel om voorbij te zeilen. Thans sprongen DE WITT en DE RUITER te gader in eene Sloep, en lieten zich na de Branders roeien, op eenen van welke de Generaal overging, om dien in eigen persoon aan te voeren. Zo kragtig werkte dit voorbeeld, dat drie van de vier boven gemelde Schepen wierden in brand gestoken; zij waren de weerbaarste van de geheele Engelsche Vloot, en ieder met tachtig Stukken metaalen Geschut gewapend.
Het vierde Schip ontweek het gevaar, door hooger opzeilen. In weinig meer dan een uur tijds hadt men deezen aanslag, in het gezigt van den Hertog VAN JORK en den Generaal MONK, volvoerd. Nog op geene dertig man kwam de onzen deeze roemrijke togt te staan, op welken twee Schepen genomen en zes verbrand waren, behalven dat de Engelschen nog eenige verlooren, welke zij hadden laaten zinken. Daarenboven leedt de vijand nog merkelijke schade, zo aan Geschut, als aan Rondhout, welk de onzen medegevoerd of onbruikbaar gemaakt hadden. Tegen den avond keerde DE RUITER, nevens den Heer DE WITT, te rug na het gros der Vloot, welke zij met eenige nieuwlings aangekoomene Schepen versterkt vonden. In alles was nu de Staatsche magt vierentachtig Schepen sterk.
De Generaal, eenige schikkingen gemaakt hebbende op het kruizen van etlijken zijner Schepen, in onderscheidene plaatzen, ontving, in het laatst van Junij, berigt dat te Londen een groot aantal Branders wierdt gereed gemaakt. Hierom besloot hij, het Koningsdiep af te zakken, na eene plaats, alwaar de Branders, indien zij op hem af kwamen, minder schade zouden kunnen doen. Hij verdeelde de Vloot in een aantal kleine Eskaders, langs de Engelsche Kust, van Harwich af tot voor het Koningsdiep, en van daar tot aan het Noordvoorland en Margate: zodat de rivier van Londen genoegzaam was ingeslooten.
In eenen Brief van dankbetuiginge, welken hem de Nederlandsche Staaten zonden, in ’t begin van Julij, over de behaalde zege, wierdt hem tevens last gegeeven tot het hervatten van den aanslag, en om de rivier van Londen tot op de hoogte van Gravesande op te zeilen. Straks zeinde DE RUITER de Hoofdbevelhebbers der Vloot aan boord, om met hun eenen Krijgsraad te houden; in welken, tot het volvoeren van den last der Staaten, beslooten wierdt, zo dra mogelijk, de noodige middelen in ’t werk te stellen. Vooraf, egter, hielde men, op de Vloot, eene staatelijke dankzegging aan God, over de zege, bij Chattam behaald. In navolging geschiedde dit van ‘s Lands Staaten, welke, tegen den zesden Julij, een algemeenen Dankdag, in alle Kerken van het Vaderland, hadden uitgeschreeven. De Generaal deedt, bij die gelegenheid, van zijn Schip, dertien Vreugdeschooten, en de overige Gezagvoerders naar evenredigheid van hunnen rang.
Met dertig Schepen, in drie Eskaders verdeeld, zeilde DE RUITER de rivier op, tot voorbij het vernielde Fort Sheernes. Hier liet hij de ankers vallen, en overleide, in eenen Krijgsraad, hoe verre men zou kunnen opzeilen. Twee Stuurlieden, der gelegenheid der riviere kundig, waren van gedagten, dat het voor de zwaare Schepen niet geraaden was, hooger op te zeilen, dan tot zekere Kalkovens, een weinig voorbij Gravesande. Diensvolgens wierden de Lt. Admiraal BANKERT, de Vice-Admiraal SWEERS en de Schout bij nacht VLUG, met veertien van de ligtste Schepen en twee Branders, derwaarts gezonden. Nog dien zelfden avond zag DE RUITER eenige Schepen de rivier afkoomen. De Kommandeur van dezelve kwam bij hem aan boord, vrijen doortogt verzoekende voor zijne Vaartuigen, welke eenige Manschap aan boord hadden, ten behoeve van den Koning van Spanje in Engeland geworven. De Generaal, daar toe verlof gegeeven hebbende, vernam tevens uit den Kommandeur, dat hij te Londen vijftien Branders hadt zien leggen, en dat de Engelschen, op onderscheidene plaatzen, een goed aantal Schepen hadden laaten zinken in de rivier, en voorts de oevers daar van beplant met honderdzestig Stukken Geschut.
Nog nader wierdt dit berigt bevestigd door den Heer DE SALINAS, die de werving ten dienste der Spanjaarden hadt volvoerd, en nu bij den Generaal aan boord kwam, om hem, voor den vrijen doortogt der Schepen, zijnen dank te betuigen. In gevolge hier van wierdt men te raade, het naauw van de rivier te verlaaten, en af te zakken tot aan Queenenburg. DE RUITER vondt aldaar den Vice-Admiraal EVERTZEN, met elf Schepen onlangs aangekoomen.
Naa dat de Generaal de noodige orders hadt gesteld, op het bezetten der riviere van buiten, en op het kruizen, kwam bij hem aan boord de Graaf VAN HOORN, uit Holland gekoomen met acht Kompagniën Landsoldaaten, om de magt der Vloot te versterken. In eenen Krijgsraad, voorts daar naa gehouden, wierdt beslooten tot het doen van eenen aanval op een
Fort, aan den Noordhoek der Baaij van Harwich gelegen, en om hetzelve te water en te lande tevens aan te tasten. Op den tienden Julij ging de Generaal, met het gros der Vloot, na Harwich onder zeil, en kwam, nog dien zelfden avond, niet verre van daar, bij de Vice-Admiraalen EVERTZEN en STAR voor anker. Straks nam men het besluit, dat alle Bevelhebbers en Kapiteinen hunne Booten, Sloepen en Volk gereed zouden houden, om 's anderendaags eene landing te onderneemen. Van wegen den ongunstigen wind, was men genoodzaakt, het voorneemen uit te stellen tot den volgenden dag, wanneer men zo digt aan het Fort zeilde als doenlijk was; doch, van wegen de banken en droogten, lagen de Schepen op zo groot eenen afstand, dat ze, met hun geschut, aan het Fort weinig nadeels konden doen. Dit bewoog den Ruwaard DE WITT, nevens onzen Generaal, om aan land te treeden. Zij vonden aldaar het Volk, ten getale van veertienhonderd vierenzeventig man, in goede orde geschaard. Zonder tijdverzuim besloot men op het Fort aan te vallen, laatende den Graaf VAN HOORN tot dekkinge van de Sloepen, en om te beletten dat de aanvallers niet van agteren door vijandlijke Ruiterij wierden bestreeden.
Thans begon de Kolonel DOLEMAN, met zijn volk, den optogt, wordende gevolgd van DE WITT en DE RUITER. Eerlang zondt men de Matroozen vooruit, met Stormladders, om het Kasteel te beklimmen. Doch de vijand schoot zo sterk met scherp op de onzen, vooral uit een Galjoot, dat de manschap de Ladders nederworp en zich agter eene hoogte verschuilde. Het bleek nu, dat het Fort, van de landzijde, onwinbaar was, ’t en zij het tevens van den Zeekant wierdt aangetast; ’t welk, om boven gemelde reden, ondoenlijk was. Met gering verlies liep aldus deeze wel aangeleide toeleg te leur. Naar gewoonte vervoegde zich wederom DE RUITER voor de rivier van Londen, om dezelve bezet te houden, terwijl hij elders, door eenige Schepen, den vijand liet waarneemen.
Terwijl DE RUITER aldus onledig was met den vijand te beschadigen, handelden de Gemagtigden van Engeland en der Algemeene Staaten, te Breda, over het sluiten van den Vrede. Omtrent het midden van Julij ontving de Generaal aanschrijving van ’s Lands Staaten, dat de Vredehandeling op een goeden voet stondt, doch dat hij aan het daadelijk sluiten geen geloof moest slaan, dan uit echte berigten van Hun Hoog Mogende zelve, maar veeleer, tot op dien tijd, voortgaan in het pleegen van vijandlijkheden. Voorts wierdt hem in bedenking gegeeven, of hij niet een sterk Eskader zoude kunnen afzenden, om veertien Engelsche Smirnaas- en Straatvaarders, die in het Kanaal verwagt wierden, te onderscheppen, en, al waren dezelve in eenige haven binnen geloopen, aan te tasten.
Op dit berigt verdeelde DE RUITER de geheele Vloot in twee Eskaders. Het eene, sterk negenentwintig Oorlogschepen, liet hij, onder den Lt. Admiraal VAN NES, voor de rivier van Londen. Met het ander, dat uit achtentwintig Schepen bestondt, zeilde de Generaal zelve het Kanaal af. Geenerhande vijandlijke schepen ontmoette DE RUITER, onder het voortzeilen tot op de hoogte van de Singels. Hier sprak hij een Kaaper van Vlissingen, die hem berigtte, eene Vloot van vierenveertig Engelsche Barbadosvaarders ontmoet te hebben, aan het Westeinde van het Eiland Wight, langs de Naalden koers houdende. Derwaarts wendde hij dan den steven.
Doch zijn zoeken was vrugtloos. Een Engelsche Visscher berigtte hem, dat de gemelde Schepen, reeds voor acht dagen, te Dortmouth waren binnen geloopen. Hij onderstondt inderdaad, of ’er mogelijkheid ware om aldaar eenen aanslag te waagen. Doch de haven, behalven dat zij tusschen klippen lag, was, door twee Kasteelen en eene sterke Batterij, zo wel beveiligd, dat het binnen zeilen daar van, met een vijandelijk oogmerk, voor onmogelijk mogt gehouden worden.
Hoewel DE RUITER, dus telkens van koers veranderende, het geluk niet hadt, eenige vijandlijke Schepen aan te treffen, hielde hij, evenwel, de Engelsche Kusten in gestadige onrust, en belette dat geene Schepen uit de havens konden na buiten loopen. De Lt. Admiraal VAN NES hadt, midlerwijl, op de rivier van Londen, schutgevaarte gehouden; doch in deeze ontmoeting hadt men, over en weder, elkander weinig nadeels toegebragt. Evenwel hadt VAN NES het veld behouden, en de Engelschen de rivier hooger op gejaagd.
Op den achtsten Augustus, terwijl DE RUITER voor Plijmouth lag, kwam bij hem eene Sloep aan boord, voerende eene witte Vlag; in dezelve bevonden zich twee Kolonellen en twee Edellieden, de boodschap brengende van het sluiten van den Vrede, tusschen Engeland en de Algemeene Staaten. Vijf dagen daar naa wierdt dit berigt bevestigd, door eenen Brief van Hun Hoog Mogenden; in welken hem, evenwel, belast wierdt, in het pleegen van vijandlijkheden tegen de Engelschen voort te gaan; doch geene Sterkten of Steden aan te tasten, dewijl men over een was gekoomen, deeze, over en weder, te zullen te rug geeven.
Met heen en weder zeilen verliep de tijd, tot op den laatsten Augustus, wanneer DE RUITER het zekere berigt, van Hun Hoog Mogenden, ontving, wegens het sluiten en afkondigen van den Vrede. Acht dagen daar naa vertrok de Ruwaard DE WITT uit de Vloot, vooraf, van ’s Lands Staaten, daar toe verlof bekoomen hebbende. Op den elfden September, zijnde eenen Zondag, deedt DE RUITER, op alle de Schepen, die toen in het Kanaal zeilden, eenen staatelijken Dankdag houden, over den geslootenen Vrede. Veel vreugde wierdt ’er bedreeven, door het losbranden van het Geschut en het uithangen van Vlaggen. Van herhaalde stormen, met het toeneemende herfstsaisoen, wierdt nu de Vloot overvallen. Daarenboven begon het ’er schraal om te koomen met mondbehoeften, en het getal van kranken hand over hand toe te neemen.
Met verlangen zag men daarom te gemoete, het bevel van ’s Lands Staaten aan de Vloot, om binnen te vallen. Het gewenschte verlof kwam, eindelijk, op den veertienden October.
Onze Generaal bediende zich terstond van dit verlof. Reeds den volgenden dag liep hij in Goeree binnen, en begaf zich van daar na ’s Hage. Hier verscheen hij in de Vergadering der Algemeene Staaten, alwaar hij, naa verslag gedaan te hebben van zijnen togt, plegtiglijk bedankt, en begiftigd wierdt met eenen gouden Kop, op welken de overwinning, bij Chattam behaald, kunstiglijk was afgebeeld.
Bijkans vier jaaren vertoefde nu onze Held aan land, en hadt dus gelegenheid, om, in den schoot van zijn vreedzaam huisgezin, zich van zijne veelvuldige vermoeienissen te verpoozen. Dikmaals wierdt hij, in dat tijdverloop, geraadpleegd over zaaken, het Zeeweezen betreffende. In den Jaare 1669 deedt FREDERIK DE III, Koning van Deenemarke, onzen Generaal de eere om van hem zijne afbeelding te verzoeken; terwijl deszelfs Zoon en Opvolger CHRISTIAAN DE V den Voorzoon van DE RUITERS echtgenoote, JAN PAULUSZOON VAN GELDER, Kapitein ter Zee, nevens deszelfs naakoomelingen, tot den Adelstand bevorderde, en met een adelijk Wapen begiftigde.
De oneenigheden, tusschen het Fransche Hof en Hun Hoog Mogenden, met het begin des Jaars 1671, uitgebroken, maakten een einde aan de rust van onzen Zeeheld. Al voor lang hadt men eene donkere wolk zien hangen. De Nederlandsche Koophandel was, in Frankrijk, merkelijk gedrukt en bezwaard. De Vertoogen, van de zijde der Staaten, daar tegen ingebragt, vonden geen gehoor. Aan onze zijde besloot men hierom, den invoer van Fransche Brandewijnen en andere waaren te verbieden. Meer en meer verwijderden hier door de gemoederen.
Daarenboven verstondt men, in het einde van het Jaar 1670, dat de Koning van Frankrijk voorneemens was, in het volgende Voorjaar, met een magtig Leger na Duinkerken op te trekken. Om dit alles wierdt, op den voorslag van Utrecht, ter Algemeene Staatsvergaderinge, beslooten, eene Zomervloot in Zee te zenden, en het opperbevel over dezelve aan onzen Luitenant-Admiraal Generaal op te draagen.
In gevolge van deeze besluiten, begaf zich DE RUITER, in het laatst van Maij des Jaars 1671, na Hellevoetsluis, om met de Maasschepen in Zee te loopen. ’t Liep aan tot op den vijfden Junij, eer hij zijnen Lastbrief ontving. Dezelve hieldt in, om tusschen de Maas en Oostende, zo digt aan den wal, als bekwaamelijk kon geschieden, te kruizen, voornaamelijk om op de beweegingen des Konings van Frankrijk een waakend oog te houden, doch alle vijandlijkheden, behoudens de eere van den Staat, te vermijden. Op den achtsten der maand liep hij in Zee, met de Maasschepen, na de bestemde plaats, om aldaar die van andere Kollegiën af te wagten. Van tijd tot tijd voegden zich deeze onder de Vlag. Terwijl DE RUITER, meestal in het gezigt van het Walchersche Dorp Westkappel, of tusschen de Maas en Oostende kruiste, zijn Volk dagelijks oefenende in allerhande scheepsbeweegingen, kwam bij hem aan boord, de Zoon van den Deenschen Admiraal ADELAAR, Schout bij nacht, medebrengende eenen brief van zijne Deensche Majesteit, waarin deeze, voor den jongen Zeeman, verlof verzogt, om onder het oog van zo vermaarden Zeeheld den togt te mogen bijwoonen. Gereedelijk bewilligde DE RUITER in het Koninklijk verzoek.
Allengskens groeide nu de Vloot tot een getal van tweeënzestig Zeilen, te weeten, zesenveertig Schepen en Fregatten van Oorlog, tien Advijsjagten en zes Branders. In drie Eskaders wierdt deeze Vloot verdeeld. Nevens den Luitenant-Admiraal Generaal, voerden de Lt. Admiraal VAN NES, de Vice-Admiraal DE LIEFDE en de Schout bij nacht VLUG, het bevel over het eerste. Het tweede stondt onder den Lt. Admiraal BANKERT, de Vice-Admiraalen EVERTZEN en STAR, en de Schouten bij nacht MATTHYSZOON en BRUNSVELT.
Het derde Eskader wierdt aangevoerd door den Lt. Admiraal VAN GEND, den Vice-Admiraal SWEERS, en den Schout bij nadat DE HAAN. Op de geheele Vloot telde men tweeduizend driehonderd negenenzeventig Stukken Geschut, achtduizend en negentig Matroozen, tweeduizend zevenhonderd achtenzestig Soldaaten, te zamen tienduizend achthonderd achtenvijftig Koppen. Veel leeden, over ’t algemeen, de Schepen, van aanhoudende stormwinden, welke deezen Zomer doorgaans heerschten. Verscheiden Schepen, onder andere dat van onzen Generaal, kwamen eerlang ten anker, zes of zeven mijlen ten Westen van het Eiland Walcheren, om zich te herstellen van de schade, welke zij, vooral in eenen storm op den tweeëntwintigsten Augustus, geleeden hadden.
Terwijl DE RUITER hier lag, hebbende zijn Schip over eene zijde doen winden, om te krengen, hadt hij eene ontmoeting, die naderhand zeer veel gerugts verwekte.
Een Engelsch Koningsjagt, de Merlijn genaamd, voerende eene Britannische Vlag van den grooten Mast, koomende uit de Maaze, nam zijnen koers midden door de Vloot, den steven hebbende na Engeland. In het voorbijzeilen van den Generaal, groette het hem met etlijke eereschooten, welke DE RUITER, om dat al zijn Geschut aan de eene zijde lag, niet op staanden voet konde beantwoorden. Nocthans deedt hij zijn volk zich haasten, om het Schip wederom recht te doen leggen: waarnaa bij het Jagt negen eereschooren naazondt, die niet beantwoord wierden. Inmiddels hadt de Lt. Admiraal VAN GEND, langs wiens Schip het Jagt, op een korten afstand, voorbijzeilde, zeven schooten gedaan; waarnaa de Engelschman hem twee schooten met scherp hadt toegezonden. Verwonderd over dusdanig eene bejegening, zondt VAN GEND zijnen Kapitein aan het Jlagt, om daar van de reden te verstaan. Hier vernam hij dat het Vaartuig de Gemaalin van den Ridder TEMPLE overvoerde, en de Kapitein, uit dien hoofde, met het strijken der Vlagge en het laaten vallen van het Marszeil, wilde gegroet worden. Op dit berigt hadt VAN GEND zelve zich na het Jagt begeeven, om Mevrouw TEMPLE te begroeten, en tevens den Engelschen Kapitein, in beleefde bewoordingen, aangediend, „dat hij, zonder uitdrukkelijk bevel, op de Kust van het Vaderland, en voor een enkel Koningsjagt, niet zou hebben mogen strijken; doch indien zijne Groot Britannische Majesteit van oordeel ware dat hem zulks van regtswegen toekwam, dit geschil tusschen den Koning en de Staaten moest beslist worden.”
Met wederzijdsche beleefdheid was hier op VAN GEND van den Engelschen Kapitein gescheiden. Het verslag, welk de Lt. Admiraal van zijne ontmoetinge aan DE RUITER deedt, wierdt, ten aanzien der behandelinge, goedgekeurd, en vervolgens aan Hun Hoog Mogenden gezonden.
Wij hebben dit voorval hier wel willen verhaalen, om dat het, hoewel merkelijk verdraaid, zedert diende tot een der voorwendzelen van den Oorlog, door het Groot Britannische Hof aan onzen Staat verklaard, in welken DE RUITER, van nieuws, den Lande de treffelijkste dienden bewees.
Eene maand naa dit voorval, op den eenentwintigsten September, ontving onze Generaal bevel van ’s Lands Staaten, om met de Vloot binnen te vallen. Daar toe was thans de dag te verre verloopen; en ’s anderendaags wierdt het hem ondoenlijk, door den geweldigen storm, die tegen den middag opstak. Veel leeden, door dien storm, de Engelsche, Fransche, Vlaamsche, Hollandsche, Zeeuwsche en andere Kusten, terwijl onze Vloot, ruim vijf dagen, Oost Zuid Oost van de Maaze, in de volle Zee geankerd, geene noemenswaardige schade leedt. Op den negenëntwintigsten der maand kwam DE RUITER voor Hellevoetsluis, en deedt, op den vijfden October, ter Algemeene Staatsvergadering, verslag van zijne verrigtingen, in welke hij gelukkig was geslaagd, als welke voornaamelijk gediend hadden om de Spaansche Nederlanden te dekken, en ’s Lands havens en kusten tegen vijandlijken aanval te behoeden.
Thans nadert de tijd, in welken onze Generaal zich in alle zijne grootheid zal vertoonen. De Veréénigde Gewesten, tot nog toe met ééne Mogendheid tevens te doen gehad hebbende, kreegen, eerlang, twee vijanden tevens op den hals, Frankrijk en Groot-Britannie. Aan hunne vereenigde Vlooten moest DE RUITER weerstand bieden. In het begin van Februarij des Jaars 1672 wierdt, bij de Algemeene Staaten, het besluit genomen, om, voor den tijd van zeven maanden, uit te rusten achtenveertig Oorlogschepen, en onder deeze zesendertig van zestig tot tachtig Stukken Geschut, door een bemand met driehonderdtwintig Matroozen en tachtig Soldaaten. De twaalf overigen zouden gewapend worden met veertig tot zestig Stukken Geschut, en bemand met tweehonderd Matroozen en vijftig Soldaaten. Daar nevens zoude men voegen vierentwintig Branders, met tweeëntwintig Koppen, even zo veele Snaauwen met vijfentwintig Koppen, en daarenboven nog huuren vierentwintig Galjoots, om te dienen voor Advijsjagten en om levensmiddelen aan te voeren. Om de uitrusting te verhaasten, wierdt DE RUITER gelastigd, bij alle de Kollegien ter Admiraliteit, in Holland en het Noorder-Kwartier, een toeziend oog te houden. Van tijd tot tijd bezogt hij elk van dezelven.
DE RUITER, reeds voorheen tot Generaal en Opperhoofd van ’s Lands Vloot gekoozen, ontving daar toe zijnen Lastbrief op den zesden van April, en daar nevens de toezegging van eene buitengewoone wedde van duizend guldens in ieder loopende maand. Daarenboven wierdt hij, op zijn verzoek, door ’s Lands Staaten begunstigd met eene Kompagnie Zeesoldaaten, voor den aanstaanden togt.
KORNELIS DE WITT, Ruwaard van Putten, door Hun Hoog Mogenden benoemd tot Gemagtigde op de Vloot, verkoos het Schip van onzen Generaal tot zijn verblijf. Het Vlie was tot de algemeene Verzamelplaats der Vloot bestemd. Op den negenëntwintigsten April raakte DE RUITER, met zeven Oorlogschepen, twee Fregatten en eenig klein Vaartuig, in Zee. Voortzeilende, ontving hij berigt, dat, in de plaats van het Vlie, Texel tot de Verzamelplaats bestemd was. In dit Zeegat vondt de Generaal alle Tonnen en Baaken weggenomen: weshalven hij, ter wederzijden van het Vaarwater, op de droogde plaatzen, eenige Schuiten deedt leggen, die hem den weg na binnen weezen. Het liep aan tot den negenden Maij, eer hij wederom in Zee kwam.
Thans bestondt de Vloot uit zevenënzestig Zeilen, die, van tijd tot tijd, vermeerderd wierden. Van de drie Eskaders, in welke de Vloot verdeeld wierdt, voerden de Lt. Admiraal Generaal zelve, de Lt. Admiraal VAN NES, de Vice Admiraal DE LIEFDE, en de Schout bij nacht VAN NES het bevel over het eerste. Het tweede stondt onder den Lt. Admiraal VAN GEND, de Vice-Admiraalen SWEERS en SCHRAM, en den Schout bij nacht DE HAAN.
In het derde voerden de Vlag de Lt. Admiraal BANKERT, de Vice-Admiraalen EVERTZEN en STAR, en de Schout bij nacht MATTHYSZOON.
Terwijl de Vloot tot in het gezigt van het Eiland Walcheren zeilde, hadt DE RUITER eenige kundschap wegens de Engelsche Vloot bekoomen, en dat dezelve in Duins lag. Straks besloot hij derwaarts te stevenen, den vijand op te zoeken en aan te tasten. Onder het voortzeilen viel de onzen een Engelsch Fregat in handen, van achtendertig Stukken Geschut en honderdveertig man; ’t welk, naa dat ’er het Volk was afgenomen, straks na Goeree wierdt opgezonden. In Duins vondt de Generaal geene Schepen, maar vernam dat de Fransche en de Engelsche Vloot reeds zich vereenigd hadden, ten getale van drieëntachtig Oorlogschepen, eenige Fregatten, en ruim twintig Branders. Naa de Schepen digt in elkander getrokken te hebben, beleidde DE RUITER Krijgsraad, in welken algemeen wierdt goedgevonden, dat het niet geraaden ware, in zulk eene overmagt der vijanden, dezelve op hunne eigen Kusten slag te leveren, maar dat men de Vloot moest plaatzen, tusschen de Wielingen en de Maas, vijf mijlen van den wal. Niet lang, evenwel, vertoefde aldaar de Vloot.
Van tijd tot tijd eenige meerdere Schepen onder de Vlag gekreegen hebbende, wendde de Generaal den steven na de Engelsche Kust. Op den achtentwintigsten Maij, in den voormiddag, ontdekte men den vijand, voor den wind afkoomende: waar op DE RUITER straks op hem aan hieldt. Tegen den middag kon men reeds de Vlaggen onderscheiden, en telde toen, in de vereenigde Fransche en Engelsche Vloot, honderd en in de dertig zo groote als kleine Schepen.
Ondanks het voordeel van den wind, hielden de vijanden wederom af, toen zij DE RUITER tot op den afstand van eene kleine mijl genaderd waren. In den nacht wendde DE RUITER, om alzo de loef te bekoomen. Andermaal bestondt het onze Generaal, de vijanden uit te daagen, en in slagorde op hen aan te zeilen; doch hoewel nog al het voordeel van den wind hebbende, zij weeken wederom.
Onder dit herhaald vrugtloos opzoeken van den Vijand, groeide telkens het getal der Schepen in de Staatsche Vloot. Op den zesden Junij telde men eenënnegentig Schepen en Fregatten van Oorlog, vierenveertig, of, volgens zommigen vierenvijftig Branders, en drieëntwintig Advijsjagten. De Jmeeste Schepen waren wel bemand, en zo wel Matroozen en Soldaaten, als de Bevelhebbers, vol moed en zeer verlangende na een gevegt. Op dien zelfden dag vernam DE RUITER dat de vereenigde Vloot in Soulsbaai lag. In eenen Krijgsraad wierdt hier op, met eenpaarige stemmen, beslooten dewijl de wind uit het Noordoost woei, en ’s Lands Vloot, waarschijnlijk, den loef zoude hebben, van dit voordeel gebruik te maaken, en alzo een beslissenden slag te waagen, van welks uitslag het behoud en de vrijheid van het Vaderland zouden afhangen.
Met het aanbreeken van den zevenden Junij, dag, welke altoos gedenkwaardig zijn zal in de Nederlandsche Geschiedenissen, kwam ’s Lands Vloot voor Soulsbaai, eene Zeehaven tusschen Harwich en Tarmouth. Ten vijf uure zag men de vijandlijke Schepen, ten getale van ongeveer honderddertig Zeilen. Zo onverwagt was deeze verschijning van DE RUITER, dat zommige dier Schepen hunne ankers moesten laaten slippen, om zich in orde te schaaren.
De vereenigde vijandlijke Vloot, even als de onze, was in drie Eskaders verdeeld. De Hertog VAN JORK, als Generaal der Vloot, hadt den middentogt, en voerde de roode Vlag. De Graaf D’ESTREE, Bevelhebber der Fransche Schepen, voerde de witte Vlag, in den regter vleugel. De Graaf VAN SANDWICH, kenbaar door eene blaauwe Vlag, voerde in den flinker vleugel het gebied. Van de onzen zeilde DE RUITER in het midden, en hieldt aan op de roode Vlag. BANKERT was bestemd tegen de witte, en VAN GEND tegen de blaauwe Vlag.
Tusschen zeven en acht uure nam het gevegt eenen aanvang. DE RUITER, met den vinger wijzende op den Hertog VAN JORK, en tot zijnen Stuurman gezegd hebbende, deeze is onze man, wendde deeze den steven recht op hem aan, tot op den afstand van een Pistoolschoot. Toen wendde de Engelschman, en gaf onzen Generaal de Laag, die ’er even eens op antwoordde. Nu ontstondt ’er een schroomlijk gevegt, tusschen de twee Generaalsschepen, ’t welk bijkans twee uuren duurde, en waar in, van DE RUITERS boord, zo vaardig met het grof geschut gespeeld wierdt, alsof men met Musketten hadt geschooten. Ten negen uure viel des Hertogs groote Steng van boven. Ware de wind een weinig sterker geweest, zou zijn Schip merkelijk gevaar geloopen hebben van door Branders te worden aangestoken.
De Hertog ging nu op een ander Schip over. Dat van DE RUITER was insgelijks zeer reddeloos geschooten. Jonker ENGEL, Zoon van den Generaal, bekwam hier, door het spatten van eenen splinter tegen zijnen borst, eene vrij gevaarlijke kwetzuure. Midlerwijl omhieldt zich de Ruwaard telkens op de Bovenhut, alwaar voor hem een fluweelen Armstoel geplaatst was, om, als hij van het staan vermoeid was, zich te kunnen nederzetten. Een Kogel, digt voorbij zijn hoofd gonzende, benam het leeven aan drie Hellebardieren van de twaalf, die hem, door de Staaten, tot eene Lijfwagt waren toegevoegd; twee of drie andere ontvingen doodelijke kwetzuuren.
Dapper, hoewel strijdig tegen den ontvangenen last, was het bedrijf van den Kapitein JAN VAN BRAKEL. In stede van te vegten tegen de Schepen van de Roode Vlag, wendde hij, met eenen Brander, na den Graaf VAN SANDWICH, Admiraal der Blaauwe Vlag. Schoon deeze een hagelbui van Kogels op hem afzondt, deedt hij geen enkelen schoot, maar wagtte tot dat de Graaf al zijn geschut gelost hadt; waar naa hij hem aan boord klampte. Toen gaf VAN BRAKEL hem de volle Laag die van een schroomlijk gevegt gevolgd wierdt, ondanks de ongelijkheid van den kans. Want VAN BRAKELS Schip voerde slegts tweeënzestig Stukken Geschut en driehonderd man, terwijl de Engelschman honderdvier Stukken en duizend Koppen binnen boordt hadt. Naa anderhalf uur vegtens was de Admiraal blijde, van VAN BRAKELS Schip zich te hebben kunnen losmaaken, ’t welk toen reddeloos heenen dreef.
Het Admiraalsschip, vervolgens, door eenen Brander aangestoken, ging eerlang te gronde, als zijnde hetzelve, door VAN BRAKEL, dermaate doorboord, dat het kruid nat was geworden. De Graaf, nevens zijnen Zoon, zich in eene Sloep willende bergen, wierdt in den grond geloopen: zodat hij jammerlijk verdronk. Zijn Luitenant wierdt gevangen aan boord van DE RUITER gebragt. Hier verhaalde hij, dat de Engelsche Admiraal zich zelven en zijn Schip gewisselijk aan VAN BRAKEL zoude hebben overgegeeven, indien deeze eene Vlag gevoerd hadde.
Tegen den middag viel een groot Engelsch Schip, de Catharina, in handen van VAN NES; ’t geen, egter, door de onvoorzigtigheid van zijn Volk en hunne drift in het plonderen, wederom verlooren wierdt. De Lt. Admiraal VAN GEND, zich gewend hebbende tegen de Blaauwe Vlag, bragt een grooten schrik onder dat Eskader, doch, naa een half uur vegtens, trof hem het ongeluk van door een Kanonkogel te worden weggenomen. De Lt. Admiraal bANKERT was gewikkeld in een hevig gevegt met de Fransche Schepen; doch hun Admiraal wendde het om de Zuid, en BANKERT hem agter naa, zonder, evenwel, veel ander voordeel op hem te behaalen, dan dat hij een groot Fransch Schip in den grond schoot.
Duidelijk bleek nu het oogmerk der Franschen te zijn, zich meer als aanschouwers dan als helpers in den strijd te gedraagen. Onder dit alles bleef DE RUITER in een hevig gevegt tegen de Roode Vlag. Een groot Engelsch Schip, van zeventig Stukken, wierdt verbrand, en twee andere in den grond geschooten. Van DE RUITERS Eskader ging insgelijks een Schip te gronde, en viel een ander, naa een kloeken tegenstand, in ’s vijands handen. Door het sneuvelen van den Lt. Admiraal VAN GEND was de moed onder zijn Eskader merklijk gedaald, en bleef het grootste gedeelte van hetzelve boven den wind hangen.
Aan veele Schepen van de Blaauwe Vlag gaf dit gelegenheid om zich bij de Roode Vlag te voegen: waar door DE RUITER eene dubbele magt op den hals kreeg. Door een behendig wenden dreef de Generaal de Engelschen zo digt aan den wal, dat zij Zuidwaarts moesten wenden. Hier door hoopte hij den vijand in te sluiten, tusschen zijn Eskader en dat van BANKERT, die de Franschen naazette. Doch de stilte verijdelde die hoope. Tegen den avond bevondt hij zich in merkelijk gevaar.
Te loefwaarts van hem zag hij vijf Engelsche Schepen met twee Branders, terwijl hij zelve, de overige Schepen vooruit geraakt zijnde, slegts één Oorlogschip en een Snaauw bij zich hadt. In ‘t eerst scheen de Vijand de vertooning te maaken van op hem te willen afkoomen; doch de moed scheen den Engelschman daar toe te ontbreeken. Door den Lt. Admiraal wierdt de Kapitein JAN VAN BRAKEL uit dreigend gevaar gered. Hij lag in onmagt, hebbende honderdvijftig dooden op zijn Schip, en veele gekwetsten, van welke hij zelve één was. Door stilte wierdt nu, eenigen tijd, het gevegt flaauwelijk voortgezet, doch, met het wakkeren van den wind, tegen het vallen van den avond, met nieuwe woede hervat.
Waarschijnlijk ware de Schout bij nacht VAN NES in ’s vijands magt gevallen, indien zijn broeder de Lt. Admiraal hem niet ontzet hadde. Zijn Schip was geheel reddeloos geschooten, en moest na Zeeland gesleept worden. De nacht maakte ten laatsten een einde van het gevegt. Nog vóór het ingaan van denzelven voegde zich de Lt. Admiraal BANKERT, van het naajaagen der Franschen, onder de Vlag.
Dus eindigde deeze merkwaardige Zeeslag, tot eere van DE RUITER, en tot heil van ’t Vaderland. Want schoon de onzen aan den vijand geene merkelijke nadeelen toegebragt, en zij zelven, aan Volk en Schepen, ook merkelijk geleeden hadden, en dus de kans, in zo verre, in evenwigt was gebleeven: indien het Gevegt tot klaarblijkiijk nadeel van de onzen uitgevallen of de Slag verlooren ware, de behoudenis van het Vaderland hadde dan aan een zijden draad gehangen, of liever, ‘t ware daar mede gedaan geweest.
Op het Art. HASSELAAR, hebben wij verhaald, hoe de Heer GERARD HASSELAAR, nevens den Heer KOENRAAD VAN HEEMSKERK, Zoon van den Raadsheer JOAN VAN HEEMSKERK, en den Heer JOAN BERG, Regtsgeleerde, als Vrijwilligers, deezen togt hadden bijgewoond, en de eerstgenoemde daar in het leeven liet. De Generaal DE RUITER verklaarde, zedert, dat hij, in al zijn leeven, tot dien tijd toe, geen scherper of langduuriger Gevegt hadt bijgewoond. Bijkans zonder ophouden hadt het geduurd, van ’s morgens tusschen acht en negen tot ’s avonds tusschen negen en tien uure. Alleen op zijn Schip waren vijfentwintigduizend ponden Buskruid verschooten, en vijfendertighonderd schooten gedaan. Hij hadt dertig dooden, en even zo veele zwaar gekwetsten.
Behalven den Lt. Admiraal VAN GEND, waren aan onze zijde weinige Bevelhebbers gesneuveld. De Engelschen, daarentegen, hadden ’er achttien verlooren, en negentien zwaar gekwetsten. Het getal hunner dooden bedroeg vijfentwintighonderd; dat van de onzen wordt niet gemeld.
Geduurende den volgenden nacht hieldt DE RUITER zijnen koers Zuid-Zuid-Oost, terwijl hij de geleedene schade, zo veel doenlijk, deedt herstellen, om zich tot een nader gevegt in gereedheid te brengen. Den volgenden morgen zag hij de vijandlijke Vloot, omtrent drie mijlen verre, sterk bij de vijftig Zeilen. Tegen negen uure was het getal der Zeilen tot honderd aangegroeid. De wind was Oost-Noord-Oost; en hoewel de vereenigde Vloot het voordeel van den wind hadt, wilde of durfde, egter, dezelve niet op DE RUITER afkoomen. Naadenmiddag naderde men elkander eenigzins; doch een opkoomende dikke mist deedt den vijand wederom afhouden. Naa het opklaaren van den mist, hielden zich de Koninklijke Vlooten nog al boven den wind, terwijl onze Generaal gedaan hadt al wat men mogelijk was, om haar te bezeilen.
Om verscheiden redenen beslooten thans de Ruwaard DE WITT en DE RUITER, na de Zeeuwsche Kust te wenden. In ’t Noordwest van het Eiland Walcheren liet men, eerlang, de ankers vallen. Toen wierden de gekwetsten, nevens de meest beschadigde Schepen, opgezonden.
‘s Lands Staaten, begrijpende, hoe veel hun, in de tegenwoordige omstandigheden, aan eene goede Vloot gelegen lag, hadden derzelver aankomst op de Kust, en den uitslag van den jongsten togt niet vernomen, of zij schikten derwaarts een nieuwen voorraad van Krijgsbehoeften, benevens veertigduizend ponden Buskruid, zondt men vierduizend Kogels van vierentwintig ponden, even zo veele van achttien ponden, duizend van twaalf, zeshonderd van acht, en vijfhonderd van zesendertig ponden. De Gecommitteerde Raaden der Staaten van Holland voegden ’er nevens zestigduizend ponden Buskruid; en de Raad van Staate vermeerderde dien voorraad, uit ‘s Lands Magazijn te Delft, met tienduizend ponden. Op voorstel van den Ruwaard DE WITT, kwam ’er zedert, nog eenige versterking bij.
Terwijl dus de Vloot telkens van het noodige wierdt voorzien, wierdt de Ruwaard aangetast van een nieuwen aanval van Zinkingen, die hem den gantschen togt gekweld hadden. DE RUITER zondt hier van berigt aan ’s Lands Staaten, die hem daar op verlof gaven om zich na land te mogen begeeven. Reeds op den drieëntwintigsten Junij lag de Vloot wederom Zeilvaardig, zijnde verdeeld in de drie volgende Eskaders. Het eerste, onder den Opperbevelhebber DE RUITER, den Lt. Admiraal VAN NES, den Vice-Admiraal DE LIEFDE en den Schout bij nacht VAN NES, bestondt uit eenentwintig Schepen van Oorlog, zes Fregatten, zeven Advijsjagten en twaalf Branders. De Lt.
Admiraal BANKERT, de Vice-Admiraalen EVERTZEN en STAR, en de schouten bij nacht MATTHYSZOON en BRUNSVELT, voerden het bevel over het tweede Eskader, waar in men telde negentien Oorlogschepen, zes Fregatten, acht Advijsjagten en dertien Branders. Het derde Eskader in ’t welk de Vice-Admiraal SWEERS als Luitenant-Admiraal, ie Vice-Admiraal SCHRAM de Schout bij nacht DE HAAN ook als Vice-Admiraal, de Schout bij nacht VLUG, en de Kapitein en Kommandeur VAN MEEUWEN, als tweede Schout bij nacht, de Vlag voerden, was sterk twintig Schepen van Oorlog, vijf Fregatten, acht Advijsjagten en elf Branders, te zamen uitmaakende honderdzesendertig Zeilen.
Op de jongste bevelen wagtte nu de Generaal, raakende zijne toekoomende verrigtingen. Hij ontving dezelve op den zevenëntwintigsten van Junij, doch van eenen inhoud, die, veelligt, tegen zijne verwagting inliep. Te weeten, terwijl DE RUITER op de Kust lag, wierdt, ter Staatsvergaderinge, over de afdanking van een gedeelte der Vloot geraadpleegd, en, naa lang overleg, daar toe een besluit genomen. Die hielde in, een derde gedeelte der Zeemagt op te ontbieden, en slegts achtenveertig kloeke Oorlogschepen en achttien Fregatten in Zee te laaten. Voorts, om alle de Landsoldaaten en twee derde deelen der Zeesoldaaten van de Vloot te ligten, om dezelve te Lande te gebruiken; zullende het gebrek aan Volk, welk hier uit op eenige Schepen zou ontstaan, vervuld worden uit de matroozen der invallende Schepen. Daarenboven zou men ten minsten zeventigduizend ponden Buskruid en verdere Krijgsbehoeften wederom aan land haalen.
Met dit bevel kwamen, op den gemelden dag, drie Gemagtigden van Hun Hoog Mogenden in de Vloot. Met ongeveer tweeduizend man zeilden, diensvolgens, acht kloeke Schepen na binnen; tot groot nadeel van veele Schepen, die Zee hielden, zommige van welke niet genoeg bemand, andere zo slegt van Krijgsbehoeften voorzien waren, dat ze, in een gevegt tegen den vijand, het geen halven dag konden uithouden. Deezen nood klaagde de Generaal aan de Staaten, die ’er straks in voorzagen, zo veel de staat van ’t Land gedoogde.
In ’t begin van Julij, naa dat de Vloot wederom in drie Eskaders was verdeeld, thans, in alles sterk zevenenveertig Schepen, twaalf Fregatten en dertig Branders, ontving DE RUITER, van een Deenschen Schipper, het berigt, dat hij, dien zelfden morgen, voor Duinkerken, veertig groote Schepen hadt zien leggen, welke hij voor Engelsche en Fransche hadt aangezien. In eenen Krijgsraad wierdt hier op beslooten, bij voorraad, op Schooneveld te blijven leggen. Tegen den avond zeilden twee Engelsche Koningsjagten door de Vloot, koers zettende na de Maaze. Zij hadden aan boord den Hertog VAN BUCKINGHAM, den Graaf VAN ARLINGTON, den Heer HALLIFAX, nevens den Nederlandschen Gezant, den Heer VAN DYKVELD, door den Engelschen aan den Franschen Koning gezonden, om over 's Hage hunnen weg na het Fransche Leger te neemen. Op een Vaartuig, den naasleep dier Afgevaardigden voerende, bevondt zich Kapitein DIK, in den laatsten zeeslag in Engeland opgebragt. Hij kwam bij den Generaal aan boord, verzeld van een Engelschen Trompetter, die hem aanzeide, dat deeze Kapitein, door den Hertog VAN JORK, was ontslagen, om tegen den Engelschen Kapitein van het Schip de Catharina te worden uitgewisseld.
Het bleek wel haast dat de Trompetter nog eene andere boodschap hadt. Hij strooide gedrukte briefjes, in drie taalen, op het Schip van DE RUITER, om het Volk tot muiten aan te zetten. De Generaal hadt hier van de lucht niet gekreegen, of hij deedt den Oproermaaker voor zich verschijnen, en dreigde hem met de Galg, indien hij van zijn bedrijf niet afliet. Tevens verhaalde Kapitein DIK, dat, bij zijn vertrek uit Engeland, honderdtien Schepen op de rivier lagen, gereed om in Zee te steeken. Dit bewoog den Generaal, alzo de Vloot thans niet in staat was, om den vijand, in de opene Zee, het hoofd te bieden, zich op de voordeeligste wijze langs de Kust te plaatzen. Nog nader wierdt hij in dit besluit bevestigd, zints het ontvangen van een afschrift eens briefs, hem toegezonden door de Staaten, geschreeven te Londen, in het laatst der voorgaande maand, in welken zij gewaarschuwd wierden, dat de Engelsche Vloot eene landing op Texel of Walcheren in den zin hadt.
De tijding der verheffinge van Prinse WILLEM DEN III tot de Erfstadhouderlijke waardigheid, die spoedig na de Vloot overwaaide, veroorzaakte op dezelve eene groote blijdschap: te meer, naa dat dezelve, van wegen Hun Hoog Mogenden, aan den Generaal en de verdere Bevelhebbers van ’ Lands Zeemagt, staatelijk was aangediend. DE RUITER zondt deswegeni, in eenen brief, zijne gelukwenschen aan zijne Hoogheid.
De Engelsche Afgevaardigden, boven vermeld, hadden zich, eenigen tijd, in ’s Hage onthouden, en zich aldaar laaten ontvallen, dat de Hertog VAN JORK eene onderneeming op de Engelsche Vloot in den zin hadt, of ook wel op Amsterdam, misschien door Texel. Hier van zonden ’s Lands Staaten berigt aan onzen Generaal, en daar nevens een bevel, om alle ontmoeting of gevegt met de Engelschen, zo veel mogelijk, te vermijden, en de Vloot op een verzekerden post te houden; doch, ingevalle de Vlooten de Hollandsche Kust mogten naderen, als dan tegen dezelve Zeemanschap te gebruiken. Het zelfde bevel wierdt, kort daar naa, herhaald. Toen zeilde DE RUITER, met de Vloot, op de hoogte van Goeree, van waar hij de Staaten deedt weeten, dat hij geen middel wist om den slag te vermijden, indien men den vijand in ’t gezigt kreeg; als mede, dat de meeste Schepen gebrek aan kruid en kogels hadden, en dat ’er ruim twaalfhonderd man te weinig op de Vlooten waren. Daarenboven vondt hij zich genoodzaakt, eenige schikkingen te beraamen op het rekken der leevensmiddelen.
Op den eenentwintigsten Julij, zo als DE RUITER zich gereed maakte om na zijne legplaats op Schooneveld te rug te keeren, wierdt de Vloot beloopen van eenen verschrikkelijken storm, die drie dagen aanhieldt, en waar door verscheiden Schepen merkelijke schade leeden. Van een zonderling verschijnzel, doch zeer heilzaam in de gevolgen, wierdt deeze storm voorafgegaan. De Eb, of het vallen van het Zeewater, ’t welk altoos zes uuren aanhoudt, duurde thans wel twaalf uuren. Gelukkig viel dit verschijnzel in op eenen tijd, terwijl de vijanden den toeleg op eene landing, en reeds Vaartuigen in gereedheid hadden om die te volvoeren, wagtende slegts op een voegzaam getij. De dag verliep daar mede, en ‘s anderendaags wierden zij, door den storm, van de Kusten gedreeven.
’s Lands Staaten, van een vertrouwd persoon in Engeland vernomen hebbende, dat een groot gedeelte der Engelsche Vloot voor Soulsbaai was genaderd, rijklijk zo veel beschadigd als naa ’t houden van een Zeegevegt, zondt daar van berigt aan DE RUITER, die thans op Schoonsveld lag, met bevel om tot voor Goeree te verzeilen, om van daar, telkens, eenig klein Vaartuig op kundschap tegen den vijand uit te zenden, en denzelven, zonder aanzien van plaatzen, indien hij zulks geraaden vondt, aan te tasten. Reeds ’s anderendaags kwam hij op de aangeweezene plaatze. Ingevolge eener lijst van noodwendigheden, door den Generaal opgemaakt, bekwam hij hier ongeveer twintigduizend ponden Buskruid, nevens eenige mondbehoeften; al ’t welk hij over de Vloot verdeelde.
Omtrent deezen tijd ontving de Generaal DE RUITER eenen brief van den Raadpensionaris JOAN DE WITT, meldende, hoe zijn broeder, de Ruwaard KORNELIS DE WITT, op bevel van het Hof van Holland, in hegtenis was genomen; hoe de haat van het Gemeen, op verscheiden plaatzen, tegen hem zelven zo wel als tegen zijnen broeder, zeer fel was ontstoken; hoe hij, onlangs, door vier schelmen, bij nacht, aangevallen en zwaar gewond was; hoe men, omtrent zijnen broeder, het gerugt deedt loopen, dat hij verstand met de Franschen hieldt, en ’s daags naa den Zeeslag voor Soulsbaai, het hervatten van den Slag belet hadt: waar uit tusschen hem en DE RUITER hooge woorden gereezen zijnde, deeze tegen den Ruwaard den degen getrokken, en hem in den arm zou gekwetst hebben; zijnde dit het ongemak, ’t welk de Ruwaard als een gevolg van Zinkingen hadt opgegeeven, en waarom hij de Vloot hadt moeten verlaaten. Op dit berigt zondt straks DE RUITER een omstandigen brief aan de Algemeene Staaten, in welken hij des Ruwaards onschuld mannelijk verdeedigde. Op zijn woord van eere verklaarde hij, dat de Heer KORNELIS DE WITT geene de minste schuld hadt van het niet hervatten van het bewuste Zeegevegt; maar dat de oorzaak daar van alleen moest gezogt worden in den nadeeligen wind voor de Nederlandsche Zeemagt, welke haar belet hadt, bij den vijand, die de loef hadt, te kunnen opkoomen; dat de Ruwaard, geduurende het gantsche gevegt, zich altoos boven op het Schip onthouden, en zo wel als de geringste Matroos zijn leeven hadt gewaagd; dat hij, verre van met den Ruwaard immer eenig geschil gehad te hebben, geduurende den gantschen togt, met denzelven in broederlijke eensgezindheid hadt geleefd. Hij besloot zijnen brief met het getuigenis der veelvuldige diensten welke de Heer DE WITT, op deezen togt, aan de Vloot gedaan hadt.
Onder dit alles zag men dagelijks eenige Schepen uit de Oostindiën te gemoete. De Engelschen, van hunne aanstaande komst verwittigd, hadden zich, met eenige Schepen, geplaatst op het Doggerszand, om dezelve aldaar te onderscheppen. Reeds waren de Oostindiesvaarders dat befaamde Zand bijkans genaderd, toen zij de eerste tijding van de Vredebreuk ontvingen. Te verre waren zij nu reeds gevorderd, om in eenige haven van Noorwegen te kunnen binnenloopen. Hierom wendden zij den steven regelrecht na het Vaderland, zonder eenigen vijand te ontmoeten, dan op de hoogte van het Heilige Land. Hier wierden zij gejaagd door twee Konings Fregatten; doch hadden het geluk van dezelve te ontzeilen, en op de Eems behouden aan te koomen. ’s Lands Staaten, hier van verwittigd, zonden aan onzen Generaal bevel, om met ’s Lands Vloot derwaarts te zeilen, onder weg alle mogelijke kundschap wegens den vijand te verzamelen, de Oostindische Schepen tegen alle vijandlijke aanvalien te beschermen, en, ware ’t doenlijk, in behouden haven te brengen.
Op den zevenden Augustus, ’s morgens bij tijds, ging DE RUITER met ‘s Lands Vloot onder zeil, en kwam den volgenden dag, drie en eene halve mijl van Kijkduin, voor anker. Hier ontving hij nader aanschrijven van Hun Hoog Mogende, volgens ’t welk hij de Retourschepen, indien dezelve voor de Eems lagen, na Texel of het Vlie moest geleiden, mids de vijandlijke Vloot, die mogelijk daaromstreeks lag, voor hem niet te sterk ware; in welk geval hij zich met de Vloot na het Vlie moest begeeven. Straks zondt hij een Galjoot na de Eems, en een ander op de hoogte van het Vlie, om op kundschap te kruizen.
Terwijl deeze Schepen op weg waren, ontving ’s Lands Vloot eenige versterking van twee Oorlogschepen en drie Fregatten, mitsgaders eenig bootsvolk. Tevens vernam DE RUITER, dat de Oostindische Schepen op de Eems behouden waren aangekoomen, doch dat men ’er niet buiten bekommering was voor eenen vijandelijken aanval: weshalven men om zijne hulp verzogt.
DE RUITER hadt dit berigt niet ontvangen, of hij deedt de ankers ligten, en zette koers na het Vlie. Onder het voortzeilen wierdt hem, met een Galjoot uit Texel, aangebragt het afschrift eener waarschuwinge, door den Spaanschen Gezant aan den Griffier van Hun Hoog Mogende ter hand gesteld, waar in de Engelschen gezegd wierden een voorneemen te hebben, om te Sluis in Vlaanderen, in Zeeland, of in den Briel eene landing te willen onderneemen. Daar nevens ging een Besluit van ’s Lands Staaten en zijne Hoogheid, uit kragt van ’t welk DE RUITER moest post vatten op zulk eene plaats, als hij meest dienstig zou oordeelen om ’s vijands oogmerk te verijdelen.
In geene kleine verlegenheid bevondt zich nu de Generaal. Twee bevelen waren hem ter hand gesteld, welke regelrecht tegen elkander inliepen. De harde wind belette hem, Krijgsraad te beleggen. Hierom moest hij met zich zelven alleen te raade gaan. In aanmerking genomen hebbende, dat de Oostindische Schepen voor Delfzijl genoegzaam in behouden haven lagen, en reeds gelost wierden, en dat het niet wederkeeren der uitgezondene Advijsjagten tot een bewijs konde dienen, dat ze geene vijanden vernomen hadden: om alle deeze redenen wierdt hij te raade, zich voor Texel te vervoegen, om van daar nadere bevelen aan ’s Lands Staaten te vraagen, en met een den vijand te verkundschappen. Tot het laatstgemelde oogmerk zondt DE RUITER twee Advijsjagten na de Kust van Engeland, tot voor de Yarmoutsche Banken, en verder Zuidwaarts voorbij Soulsbaai en de rivier van Londen, tot voor Duins.
Sints het straks gemelde besluit, schijnt onze Generaal van gedagten te zijn veranderd. Althans vindt men aangetekend, dat de Vloot nu ten getale van zesennegentig Zeilen, zo groote als kleine, versterkt geworden zijnde, op den zestienden Augustus voor de Westereems ten anker kwam. Na Delfzijl hadden zich eenige Bewindhebbers der Oostindische Maatschappije begeeven. Deeze zonden aan den Generaal eenen brief, meldende hoe zij eenige goederen, die voor de hand lagen, gelost, en in Ligters, onder het geleide van twee Oorlogsjagten en vijf Smalschepen, over de Wadden, na het Vaderland gezonden hadden; doch dat zij de Matroozen en Soldaaten, op de Oostindische Schepen thuis gekoomen, niet hadden kunnen aan boord houden, zijnde dezelve bijkans allen weggeloopen: waarom zij den Generaal verzogten, hun met eenig bevaaren volk bij te staan. In het slot des briefs vermeldden nog de Bewindhebbers, dat een Zeeuwsche Kaaper een thuis koomenden Engelsche Oostindiesvaarder hadt genomen, welks laading zevenhonderdduizend Guldens waardig wierdt geschat.
DE RUITER aan dit verzoek voldaan hebbende, liep de Vloot op den achttienden in Zee. Twee dagen daar naa bevondt zich de vereenigde Vloot op de hoogte van het Eiland ter Schelling. Thans ontving de Generaal eenen brief van de Algemeene Staaten, inhoudende een bevel, om zich ten spoedigsten na Schooneveld te begeeven, en om tevens een waakend oog te houden op de Engelschen, als die, onder Prins ROBERT, eene landing op onze Kusten in den zin hadden. Eer DE RUITER dit bevel volbragt, hadt hij het genoegen, eene kostbaare Retourvloot, van veertien Schepen, binnen boord hebbende een onmeetelijken schat, behouden te zien binnen loopen in de onderscheidene havens hunner bestemminge. Niet voor den zesentwintigsten Augustus kwam DE RUITER met de Vloot op Schooneveld.
Eene tijding, welke hem het hart doorsneedt, ontving onze Generaal op deeze legplaats; ’t was de moord van het edel broederpaar JOAN en KORNELIS DE WITT. Diep griefde zijn gevoelig gemoed, het treurig lot dier beroemde Mannen, met welke hij zo lang vertrouwelijk omgegaan, in zo veele gevaaren gedeeld, en van welke hij zo veele gunsten hadt ontvangen. Want aan den Raadpensionaris was DE RUITER zijne bevordering, eerst tot Vice-Admiraal, en daar naa tot zijne verdere waardigheden, voornaamelijk, verschuldigd. Getroffen van verontwaardiging, hoorde men hem, op het verneemen der verschrikkelijke maare, uitroepen: „Indien ze schuldig waren aan landverraad, of aan het omkoopen van eenen Barbier om zijne Hoogheid te vermoorden, men moest hen dan, door wettige Regters, ter dood verweezen hebben. De luister en de eere van den Staat en van het heilig Regt ware dan gehandhaafd. God bewaare ons lieve Vaderland voor dusdanige oproeren!”
Ongunstig was thans de toestand van ‘s Lands Vloot. De oproerige beweegingen, thans vooral in Zeeland gaande, belemmerden de Overheden van dat Gewest, om voor haare Schepen de noodige zorge te draagen. Zo hoog, intusschen, was op dezelve de nood geklommen, dat DE RUITER geraaden vondt, den Lt. Admiraal BANKERT te zenden na Middelburg, alwaar thans ‘s Lands Staaten vergaderd waren, om dezelven het gebrek aan leevensmiddelen onder ’t oog te brengen; als zullende de Schepen, op welke dit gebrek regeerde, bij ontstentenisse van spoedige verzorginge, genoodzaakt zijn, de Vlag te verlaaten en binnen te vallen. Daar bij kwam nog eene toeneemende ziekte onder het bootsvolk, veroorzaakt door den langduurigen togt; in geen half jaar waren veele Matroozen aan land geweest. In zulk eenen toestand der Vloote ontving DE RUITER berigt van Hun Hoog Mogende, dat de Engelschen, ten getale van honderdëndertig Zeilen, op de hoogte van Petten gezien waren; welken hij, derhalven, indien ze eene landing in den zin hadden, de volvoering van hun opzet moest tragten te beletten, en intusschen den staat van derzelver Vloot te verkundschappen.
Toezegging van eenigen voorraad uit Zeeland ontvangen hebbende, deedt DE RUITER zijne Schepen krengen en schoon maaken, en ging, in den avond van den vierden September, onder zeil, met een gunstigen wind, den koers na het Noorden zettende. Op den tweeden dag daar naa kwam hij, met zonnen opgang, in ’t Noordwest van Goeree, ten anker. Straks zette hij Buitenwagten uit, om op den vijand een waakend oog te houden. Doch hij ontving, van tijd tot tijd, berigt, van verschillende kanten, dat deeze, al voor eenigen tijd, de Nederlandsche Kusten hadt verlaaten.
Terwijl dus onze Generaal zich allerlei ongemakken der Zee getroostte, en nacht en dag een waakend oog hieldt, om ’s Lands Kusten tegen vijandlijke onderneemingen te beschermen, liep zijn huis en have, te Amsterdam, een dreigend gevaar van plonderinge, door de schenzieke handen van een opgeruld Gemeen, ’t welk men in de ooren hadt geblaazen, dat de Admiraal DE RUITER ‘s Lands Vloot verraaden, aan de Franschen verkogt, en thans in den zin hadt om die in hunne handen te leveren.
’t Was naamelijk op den zesden September, ’s middags ten één uure, dat, onverwagt, eene groote menigte volks, vreemde Matroozen en Wijven, zamenschoolde, op den Buitenkant van het Waals Eiland, tusschen de Kraansluis en de Buiten-Bantummerstraat, alwaar de Generaal zijne wooning hadt. Mevrouw DE RUITER, ééne dogter, nevens eene nigt en twee dienstmeiden bevonden zich alleen in huis, zonder eenigen manspersoon. Op een verward geschreeuw van plonderinge, zondt Mevrouw DE RUITER in der ijl om den Heer WESSEL SMIT, een voornaam Koopman, en Kapitein van eene Kompagnie Burgers, wiens dogter met haaren voorzoon Jonker JOHAN VAN GELDER getrouwd was, en die slegts weinige deuren van haar af woonde. Deeze op zijn stoep koomende, vraagde wat ’er te doen was. Zij riepen hem toe: Ha, dikke schelm! kom van de stoep, men zal u op zijn de Wits handelen. Hij begaf zich daarop stoutelyk onder hen, en zeide, indien ik het verdiend heb, moogt gij mij zo handelen. Op dat zeggen riepen eenige andere hem toe, dat zij tegen hem niets hadden. Daarop drong hij door tot aan ’t huis van den Admiraal, alwaar hij Mevrouw DE RUITER zeer verlegen vondt, die sprak van deuren en vensters te sluiten; doch hij begreep, dat men met die vertooning van vreeze het volk te meer lokken zoude: waarom hij riedt deuren en vensteren open te zetten, een goed gelaat te toonen, en het volk goede woorden te geeven om tijd te winnen.
Toen begaf hij zich na ’t huis van zijnen Vaandrig, en overlei met hem hoe hij zijne Schutters best in de wapenen zoude krijgen. Geen Trommelslager bij der hand hebbende, dewijl die zich, naar het gebruik des tijds, op den Dam bevondt, zondt hij zijne dienstbooden bij zijne burgers aan huis, met bevel om aanstonds in hun volle geweer aan ’t huis van den Vaandrig te koomen; deezen belastte SMIT het Vaandel aan de deur te zetten, ’t geen een groot geschreeuw onder het volk verwekte; doch SMIT gaf te kennen, dat het dien dag zijne wagt was, en dat zijne Kompagnie moest vergaderen; ‘t geen het graauw wat stilde. Hij zondt ook zijnen Luitenant na de Heeren Burgemeesteren, om H. E. G. Agtbaare van den oploop te verwittigen, en bijstand van Krijgsvolk te verzoeken.
Ondertusschen begon het volk a! meer en meer op het huis van onzen Admiraal aan te dringen, en scheen slegts een aanvoerder noodig te hebben, die den eersten steen wierp. De Heer SMIT begaf zich daarop weder na het huis van Mevrouw DE RUITER, en vroeg het graauw, waarom zij daar in zo groot een getal vergaderd waren? waarop eenigen hem toeriepen: om dat de Admiraal, die schelm, ’s Lands Vloot aan de Franschen heeft verkogt, en in hunne handen zoeken over te leveren! Eenige vrouwen riepen: hij zogt de Vloot te verraaden, en zoude voor ieder van onze arme mannen een Dukaton genieten! Andere riepen daarop, wij hebben hem gisteren gevangen en aan handen en voeten gebonden zien inbrengen! Mevrouw DE RUITER, verbaasd over zulk een leugen, zeide daarop: hoe kan dat zijn, want ik heb vandaag een brief van mijn Man ontvangen, die gisteren geschreeven is, waarin hij mij bekend maakt dat hij met ’s Lands Vloot de vijanden eerlang weder verhoopt te gaan opzoeken. SMIT verzogt dien brief aan ‘t graauw te mogen vertoonen, om, terwijl zij dien lazen en daar over spraken, den tijd te rekken, en ondertusschen order te stellen en hulp te kunnen bekoomen.
Zijn raad wierdt gevolgd, en hij vraagde aan het volk, of ’er niemand was, die des Admiraals hand kende? waarop hem ja geantwoord wierdt. Leest dan dien brief, zeide SMIT, en gy zult bevinden dat het zeggen van des Admiraals gevangenis loutere verdigtzelen zijn. Uit het leezen van deezen brief onstondt ook eenige twist: want zommigen, DE RUITERS hand kennende, zeiden: ’t zijn schelmen, die dit onzen Admiraal nageeven. De Heer SMIT hadt hier ondertusschen meer dan een half uur tijd mede gewonnen, en twaalf of veertien Burgers waren in hun volle geweer voor des Vaandrigs huis gekoomen, als de Heer SMIT zijne gantsche Kompagnie, die men in de wandeling de wilde Ieren noemde, in haar volle geweer van den brug bij de Westindische Pakhuizen zag aantrekken. Eenigen riepen: waartoe dat volk? daar SMIT op antwoordde: ik heb te nagt de wagt aan de Muiderpoort, daar de Franschen ligt den eersten aanval zullen doen: daarom wil ik met mijne Kompagnie, die zeer sterk is, bij tijds op de wagt weezen.
Ondertusschen van ’t huis aftreedende, stelde hij met zijn Vaandrig en andere Onderbevelhebbers order om ‘t geweld af te keeren. Hij liet de nieuwe Schippersstraat, die niet verre van ’t huis was, door drie gelederen Muskettiers bezetten, onder ’t bevel van een Sergeant, dien hij last gaf, indien ’t graauw wilde doordringen, daar onder te schieten. Met de rest van zijn volk, meer dan tweehonderd man sterk, ’t welk welgemoed en bereid was hem te volgen, trok hij na ’t huis van den Admiraal, en dreef het graauw met rottingslagen tot aan zijn eigen huis, zonder het verder te kunnen krijgen. Toen gaf hij bevel dat zijne burgers zich gereed zouden houden; en als het graauw nergens naar luisterde, belastte hij de Muskettiers aan te leggen, en de Piekeniers hunne pieken te vellen. Dit veroorzaakte een schrikkelijk geschreeuw, daar men evenwel op toetradt; en met rottingslagen en gevelde pieken, die zommigen op de borst stieten, wierdt de woedende hoop tot voorbij des Admiraals huis gedreeven. Op dat zelfde oogenblik kwam daar een kleine Tjalk of Uitlegger, met zes kleine stukjes geschut voorzien, regt voor DE RUITERS huis, die door de menigte van schuiten, welke met volk in het Y lagen om dat baldaadig geweld te aanschouwen, niet wel voorbij kon vaaren.
De Heer SMIT riep den Kapitein toe, of hij niet geneegen was den Lt. Admiraal dienst te doen, en zijn huis tegen het raazende volk te helpen beschermen? Deeze toonde zich aanstonds gereed, en maakte op SMITS bevel zijn geschut klaar, ’t welk te boord wierdt gebragt en met schroot gelaaden. Dit veroorzaakte grooten schrik onder het graauw, dat zelf niet wist door wien het gaande was geworden, en het welk een aanvoerder ontbrooken hadt om in tijds aan te vallen.
In deezen stand van zaaken kwamen agttien welgemonteerde Ruiters, door de Heeren Burgemeesters, op het berigt van SMITS Luitenant, afgezonden. Deeze kwamen zo hard aanrijden dat zij eene groote menigte zouden in ’t water gedreeven hebben, indien de Heer SMIT hen niet verzogt hadt wat zagter te rijden. Dus kwamen zij bij de gewapende Burgers, die toen nevens deeze Ruiters op de moedwilligen aandrongen, en ze verjoegen tot aan de nieuwe Bantemerstraat. Hier kwam hun nog de Heer c. ROCH, Oudschepen en Raad der Stad, met een gedeelte zijner Kompagnie te hulp; ook kwamen kort daar naa, toen ’t graauw wat afweek, de vier naastgeleegen Kompagnien Burgers tot hunnen bijstand. Men vondt toen gezamenlijk goed, de vier bruggen van ’t Waalseiland ieder met een Kompagnie Burgers te bezetten; het welk straks in ’t werk wierdt gesteld, en hier door moest al het graauw het Eiland verlaaten. De Heer SMIT, ziende dat het nu alles in rust was gebragt, trok na zijne wagtplaats de Muiderpoort, terwijl de vier Kompagniën, die het laatst gekoomen waren, het Eiland rondom bewaakten, en niemand daarop lieten koomen, dan dien men zeker wist dat daar t’huis behoorde.
Des anderen daags kwam ’er wederom eenig gemeen volk voor het huis van den Admiraal te zamen; doch door het hooren leezen van eenen zijner brieven, waarin de plaats gemeld wierdt daar hij zich toen met de Vloot bevondt, wierden zij te vreden gesteld, en ieder ging daarop zijnen weg. Ook hieldt zich de gemelde Uitlegger nog voor de deur, en bleef daar eenige dagen leggen. Hier bleef het derhalven bij, en de beroerte hadt geen verder gevolg. Ook kon men met geene zekerheid te weeten komen wie de eerste aanstookers van deezen oploop waren, welke voornaamelijk door den moed, het beleid en de voorzigtigheid van den Heer SMIT gestuit wierdt, en die dus het huis en de loflijk verkreegene bezittingen van onzen Admiraal voor allen overlast beveiligde.
Niet lang naa zijne aankomst voor Goeree, wierdt DE RUITER van een zwaaren storm beloopen, welke drie dagen aanhieldt, en verscheiden Schepen op veele schade te staan kwam. Naa het bedaaren van den storm, ontving de Generaal berigt van Hun Hoog Mogenden van derzelver aanschrijven aan alle de Admiraliteiten, om hunne Schepen te voorzien van leevensmiddelen, tot aan het einde der loopende maand September. Met een bekwam de Generaal het afschrift van eenen brief, door de Heeren VAN BEUNINGEN en VRYBERGEN, uit Brussel, aan Hun Hoog Mogende gezonden, behelzende dat men in Engeland sterk aan het pressen van Volk was, en op de rivier van Londen vijfduizend Soldaaten in gereedheid hadt, om eerlang te worden ingescheept in de vereenigde Vloot, die zich vast spoedde met schoon maaken en het inneemen van leevensmiddelen; dat voorts een groot getal Paerdevolk in vier Fluiten ingescheept, en eene menigte schoppen, spaden en kruiwagens in kleiner schepen zoude gelaaden worden. Uit al hetwelk men besloot, dat de Engelschen eene landing in den zin hadden, welke men zeide op ’t Eiland Walcheren gemunt te zijn. Diensvolgens wierdt de Generaal, door ’s Lands Staaten, met overleg van zijne Hoogheid, gelast, zich op zijnen ouden post op Schooneveld te begeeven.
Nevens dit bevel ontving hij ook de tijding wegens den ramp, welke zijn huis en gezin gedreigd hadt. Dit baarde hem merkelijke bekommering. Uit de narigten zijner vrienden kende hij den deerlijk geslingerden staat van ’t Vaderland, en dat het, door onderlinge verdeeldheden, wierdt van een gescheurd. Hij kende, boven dien, den aart van het muitziek graauw, ’t welk, tuk op roof, gaarne zulke tijden te baate neemt, om, onder een anderen schijn, zijnen rooflust te koelen. In de bekommernis, welke, met opzigt tot het toekoomende, zijnen geest kwelde, besloot DE RUITER, aan zijne Hoogheid, om Vrijwaaring te verzoeken. Doch de Stadhouder, eer hij dien brief ontving, hadt reeds Sauvegarde aan ’s Generaals huis verleend. Intusschen, wierdt deeze toezegging, onzeker door welke oorzaak, opgehouden, en kwam eerst eenige weeken later Mevrouwe DE RUITER in handen.
Deerlijk was, geduurende dit alles, de toestand van ’s Lands Vloot. Door het gerugt van den naderenden vijand, als mede het aanhoudend onstuimig weder, bleeven de leevensmiddelen agter. De Zeeuwsche en Noordhollandsche Schepen waren, daarenboven, van ankers, touwen en andere scheepsnoodwendigheden schaars voorzien. Hier toe sloeg wederom een zwaare storm. Oorzaak was, eerlang, dit alles van een zo groot gebrek over de Vloot, dat de Generaal verklaarde, al zijn leeven zulk eene behoefte niet te hebben bijgewoond. Van nieuws klaagde hij zijnen nood aan ’s Lands Staaten, doch voegde ’er nevens, dat genomen dat de Schepen van ’t noodige onderhoud voorzien wierden, zij, nogthans, om hunnen haveloozen staat, het niet tot het einde der maand zouden kunnen uithouden.
Door gebrek hadden, van tijd tot tijd, drieëntwintig Schepen moeten binnen vallen. Niet meer dan tweeëndertig, met zeven Fregatten, lagen nu nog op Schooneveld.
In deezen toestand van zaaken, bekwam DE RUITER, op den twintigsten September, de aangenaame tijding van het besluit van ‘s Lands Staaten, om de Vloot op te leggen, behalven vierentwintig van de ligtste Schepen; voorts dat men alle de Branders zou in dienst houden, om in ‘s Lands Zeegaten, tot derzelver bescherminge, gebruikt te worden. Terstond naa het ontvangen van dit besluit, beleide de Generaal eenen Krijgsraad, en deelde in denzelven de noodige bevelen uit, om het bevel der Overheid te volvoeren. De benoemde Schepen zeilden spoedig na binnen. DE RUITER zelven zette te Hellevoetsluis voet aan land. Hier ontmoette hij een Heer van aanzien, die, naa de eerste pligtpleeging van verwelkoominge, hem straks vraagde, waar hij zijn verstand en voorzigtigheid hadt gelaaten, toen hij een zo sterken brief, ter verontschuldiginge van den Ruwaard, schreef? Met zijne gewoone Zeeuwsche rondheid gaf DE RUITER hier op tot antwoord, dat het, in het Vaderland, elendig moest gesteld zijn, indien men, des gevergd zijnde, de waarheid niet mogt spreeken of schrijven; doch, wat hem betrof, hij zou daar in volharden, zo lang zijne oogen open stonden. Op den zesentwintigsten deedt hij, in ‘s Hage, in de Vergadering van Hun Hoog Mogende, verslag van zijne verrigtingen; door welke hij thans bij monde, en vervolgens schriftlijk wierdt bedankt.
Diergelijk een verslag deedt de Generaal, vervolgens, aan zijne Hoogheid, die zich thans aan den Uithoorn bevondt, en van welke hij met tekenen van eere en hoogagtinge ontvangen wierdt. Nog dien zelfden dag, ’t was de achtentwintigste van September, kwam hij te Amsterdam bij zijn reikhalzend huisgezin.
Van korten duur was de rust, welke de Generaal zich gevleid hadt, in de armen van zijn gezin te zullen smaaken. Reeds op den derden October wierdt hij, te Bodegraven, bij zijne Hoogheid ontbooden. In ’t bijzijn van VAN BEVERNING, deelde de Stadhouder aan DE RUITER de tijding mede, uit Engeland ingeloopen, volgens welke de Engelsche Vloot, sterk drieënzestig Zeilen, van de rivier van Londen wederom was in Zee geloopen. Met onderling overleg wierdt hierop goed gevonden, dat DE RUITER, in allerijl, na Hellevoetsluis vertrekken, en aldaar de noodige schikkingen zou beraamen, om de Engelschen, indien ze eene landing in den zin hadden, met geweld te keer te gaan. Terstond in den volgenden nacht ging hij op reize.
Terwijl DE RUITER op weg was, ontstondt te Hellevoetsluis eene bijstere ontsteltenis, door het gerugt van eene vijandelijke landinge. Etlijke Visschers, eenige schepen gezien hebbende, zonder te weeten hoe veele of van welk eene Natie, hadden uitgestrooid, dat het eene vijandlijke Vloot was, in de zestig Schepen sterk. Doch de vijand kwam niet, en elk was wederom in rust. Van nieuws wierdt deeze gestoord, door het zein der Schepen, die in het Goereesche Gat lagen, aanduidende dat de vijand nu waarlijk in aantogt was.
In het Fort bereidde men zich straks tot tegenstand. Een opkoomende Mist baarde nieuwe vreeze. Men hoorde sterk schieten, en geloofde nu, dat de Brandwagt met den vijand in gevegt was. Naa het opklaaren van den Mist, zag men, van de gevreesde Schepen, Staaten-Vlaggen waaien; het waren twee Zeeuwsche Kaapers, die met zeven Prijzen binnen kwamen. Hunne eere- en vreugdeschooten hadt de Buitenwagt voor vijandelijk geweld opgenomen.
Midlerwijl was DE RUITER, onkundig van dit alles, met een Jagt voor den Briel gekoomen, en vertrok van daar, terstond, met den Lt. Admiraal VAN NES, na de Fregatten en Branders, die voor de Maas lagen. Deeze bezigtigd en de Kommandeurs tot hunnen pligt vermaand hebbende, stak hij met het Jagt in Zee, met oogmerk om buiten om na Hellevoetsluis te zeilen. Omtrent twee mijlen in Zee gevorderd zijnde, ontdekte DE RUITER negen Raazellen, koers zettende na Goeree. Een Visscher, welken hij kort daar naa ontmoette, verhaalde hem, eene Vloot van vijfenveertig Zeilen gezien te hebben, en onder dezelve Vlaggen van Admiraalen, Vice-Admiraalen en Schouten bij nacht. Onze Generaal, te meer alzo ’er een zwaare mist opkwam, het ongeraaden vindende, op zulk een berigt, zich verder in Zee te waagen, keerde met den Visscher na binnen. Bij zijne komst in den Briel, vondt hij ’er, om de boven gemelde reden, alles in alarm.
Van zijne Echtgenoote, midlerwijl aldaar aangekoomen, neemt DE RUITER straks afscheid, en vertrekt, nevens den Lt. Admiraal VAN NES, over land, na Hellevoetsluis. Doch, bij zijne komst aldaar, vondt hij ’er alles in vreugde, door de aankomst der boven gemelde Kaapers, met hunne rijke Prijzen. De oplossing van het raadzel, wegens de vijandlijke Vloot, ontving DE RUITER van de Kaaper-Kapiteinen.
Zij hadden een aantal Schepen ontmoet, koomende van de Elve, en den wil hebbende na Engeland, Frankrijk en Spanje. Deeze hadt de Maasschipper voor vijanden aangezien. Op voorstel van DE RUITER ontving, zedert, Hellevoetsluis eene merkelijke versterking van Ruiters en Soldaaten, en wierdt, ook in andere opzigten, in staat van kloeker tegenweer gebragt. Thans vertrok de Generaal na ’s Hage, en voorts na Bodegrave, om aan de Algemeene Staaten, den Raadpensionaris FAGEL en den Stadhouder verslag te doen. Zijne Hoogheid schonk hem verlof, zich na Amsterdam te mogen begeeven. Op weg derwaarts, wierdt hij, aan den Uithoorn, door Graaf MAURITS VAN NASSAU en eenige andere Krijgsbevelhebbers, begroet en met veele beleefdheid onthaald.
In het gezelschap van eenige weinige Vrienden, doch vooral met zijne Huisgenooten, smaakte nu DE RUITER eene aangenaame vergenoeging, de vrugt der bewustheid van eerlijke pligtbetragtinge. Te midden dier kalmte deedt een zeldzaam voorval hem groot gevaar zijns leevens loopen. Op zekeren dag koomt een onbekend persoon aan zijne deur kloppen, en, naa dat hem geopend was, tot in het Voorhuis doordringen. Een bol broods hadt hij in de eene, een bloot Mes in de andere hand. Met eene schrikwekkende houding roept hij, stoutmoedig en onbeschoft: Waar is MICHIEL DE RUITER? ik wil MICHIEL DE RUITER spreeken! De Generaal, zittende in een Bovenkamer naast het Voorhuis, het gerugt hoorende, koomt na beneden, en vraagt wat hij begeerde? Zonder een woord te antwoorden, treedt straks de Onverlaat toe, en zou gewisselijk DE RUITER gegriefd hebben, hadde niet een Knegt, op het gerugt afkoomende, den Moordenaar een Laddertje, ’t welk gelukkig daar omtrent stondt, op het lijf geworpen, en alzo ten huize uitgedreeven. Door ontsteltenis hadt niemand van DE RUITERS huisgenooten den inval, om den booswigt te volgen, of onraad te roepen. Door de Geregtsdienaars wierdt hij, zedert, vrugtloos gezogt.
De Winter, in ’t laatst van het jaar 1673 en in den aanvang van 1673, baarde, hier te Lande, eene algemeene bekommering voor eenen inval der Franschen, over het ijs, tot in het hart van Holland. Om daar tegen op zijne hoede te zijn, vondt men ook te Amsterdam geraaden, eenige buitengewoone maatregels te beraamen. Een van deeze was, de opdragt der Vroedschap aan DE RUITER van het opperbevel over al het Krijgsvolk, langs den Ykant, strekkende, in ’t Oosten, van het Funen, tot in het Westen aan het Blaauwe Hoofd. Alle Bevelhebbers, burgers, soldaaten en matroozen, welke hier hadden post gevat, wierden gelast, de bevelen en schikkingen van DE RUITER vaardig te volbrengen. Daarenboven voerde hij het opperbewind over de Oorlogschepen en Tjalken, die op het Y de wagt hielden. Terwijl de Generaal dit werk om handen hadt, ontving hij een verzoek van den Graave VAN WALDEK, Veldmaarschalk over de Troepen van den Staat, om de Geldersche en Gooijsche Kusten te onderzoeken, en eene voegzaame plaats aan te wijzen, op welke men Krijgsvolk zou kunnen aan land zetten.
In ’t midden van Januarij de Jaars 1673 vertrok DE RUITER, met een Oorlogsjagt, na Harderwijk. In zijn onderzoek vondt hij geene voegzaamer plaats ter landinge, dan digt bij het Dorp Huizen, aan de Gooijsche Kust. Hier was wit en hard strand, ‘t welk, indien men het eens gevat hadde, een veiligen weg na de hoogte baande. Aan den gemelden Graave deedt DE RUITER den uitslag zijn onderzoeks toekoomen.
’s Lands Siaaten, onder dit alles, verwagtende, dat, in den volgenden Zomer, de Oorlog met herhaalde felheid zou worden voortgezet, beslooten, uit dien hoofde, eene magtige Vloot in Zee te brengen, in allen opzigte niet geringer dan in den voorgaanden jaare. Met allen ijver wierden de toerustingen daar toe voortgezet. De Luitenant-Admiraal Generaal DE RUITER zou ’er, wederom, het opperbevel over voeren.
Zijne Hoogheid deedt hem de eere van hem eene Lijst van alle Bevelhebbers en Kapiteinen toe te zenden, met verzoek om te mogen weeten, of hij hen allen voor bekwaame en eerlijke Zeelieden hieldt, aan welke men, bestaanbaar met ’s Lands dienst, een Schip konde toevertrouwen. DE RUITER antwoordde daar op, dat schoon allen niet even bekwaam en dapper waren, hij, egter, niemand op de lijst hadt gevonden, welken men onbekwaam of lafhartig konde noemen. Nogthans wierdt, naderhand, door de naamen van vijf der benoemden, de pen gehaald, en een gelijk getal daar voor in de plaats gesteld. Zedert het misverstand met onzen Generaal, in het ongelukkig gevegt tegen de Engelschen, was de Lt. Admiraal TROMP buiten dienst geweest. ’t Was op uitdrukkelijk begeeren van zijne Hoogheid, dat hij de plaats van den gesneuvelden Lt. Admiraal VAN NES zou vervullen, en, in zijne voorgaande hoedanigheid, den volgenden togt bijwoonen.
Vooraf bragt de Stadhouder te weege, dat de beide Admiraalen, in tegenwoordigheid van zijne Hoogheid, met elkander verzoenden. De Prins verzekerde aan onzen Generaal, dat TROMP zijne bevelen naauwkeurig zoude waarneemen. Om de Vloot zo veel te spoediger van het noodige volk te voorzien, was de groote en kleine Visscherij, als mede het vaaren te kaap, verbooden, en de Koopvaardijvaart, bij voorraad, opgeschort.
Daarenboven wierden de Nederlandsche Matroozen, uit vreemden dienst, opontbooden. Bij dit alles, om de uitrusting der Schepen nog meer te verhaasten, gaf zijne Hoogheid bevel aan DE RUITER, om zich na de onderscheidene Admiraliteiten te begeeven.
De ijver, welke onzen Admiraal, hoewel reeds hoog bejaard, bezielde, om 's Lands vijand, nogmaals, onder ’t oog te zien, deedt dit alles van dien gelukkigen uitslag agtervolgd worden, dat de meeste Schepen, uitgezonderd eenige Zeeuwsche en alle de Friesche, spoedig gereed wierden. DE RUITER gaf hier van kennis aan ’s Lands Staaten, en verzogt met een, dat de buitengewoone soldij van duizend Guldens ter maand, welke hij, op den voorgaanden togt, hadt genooten, hem nu ook wederom mogt worden toegestaan. Tevens gaf hij zijne begeerte te kennen om eenen Predikant op de Vloot, naar zijnen zin, te mogen kiezen.
Naa vrugtloos aanzoek bij eenigen, boodt zich daar toe, uit eigen beweeginge, aan, THEODORUS WESTHOVIUS, Predikant te Hekelingen. Zijne aanbieding wierdt gretig aangenomen. Bij het ontvangen van hartlijke zegenwenschen, om een voorspoedigen togt, nam thans de Generaal afscheid van de Hooge Vergaderingen, als mede, van den Prinse Stadhouder, en begaf zich na de Vloot voor Goeree.
Onder dit alles hadt men een ontwerp beraamd, om eenige zwaar geballaste Vaartuigen in de rivier van Londen te laaten zinken, om alzo dezelve te stoppen, en voor de Engelsche Oorlogschepen onbruikbaar te maaken. Acht Zinkschepen wierden daar toe, te Amsterdam, heimelijk, gereed gemaakt, en voorts na Texel gezonden. Dewijl de uitslag dier onderneeminge spoed vereischte, ontvingen de Kollegien ter Admiraliteit aanschrijving van zijne Hoogheid, om hunne Schepen, in allerijl, na Texel te zenden.
De Heer LODESTEIN, Sekretaris van de Admiraliteit op de Maaze, bij DE RUITER, aan boord gekoomen, raadpleegde aldaar, nevens eenige andere Afgevaardigden, over de werkzaamheden van ‘s Lands Vloot. Het besluit hielde in, dat de Generaal, met zijne onderhoorige Schepen, zich na de Wielingen zou begeeven, en aldaar de gereed leggende Schepen, zo van Amsterdam als uit Zeeland, afwagten, om vervolgens het ontwerp met de Zinkschepen te gaan in ’t werk stellen. Met een gunstigen wind liep DE RUITER in Zee, in den avond van den negenden Maij, met eenige Oorlogschepen, Fregatten en ander Vaartuig. ’s Anderendaags zag hij eene Vloot van veertig Zeilen. In de onzekerheid of het vriend of vijand ware, stelde hij zich in staat van tegenweer. Doch het bleeken, eerlang, ‘s Lands Schepen te zijn, die, met de Zinkschepen, uit Texel waren in Zee gedoken. De geheele magt bestondt nu uit zestien Oorlogschepen, acht Fregatten, veertien Branders, een Waterfluit en acht Zinkschepen. Deeze magt verdeelde de Generaal in twee Eskaders, en ging daar mede, dien zelfden dag, onder zeil, koers zettende na Engeland.
Zo ras men de Kust, tot op een korten afstand, was genaderd, wierden de Schouten bij nacht VAN NES en VLUG, met eenige ligte Vaartuigen, afgevaardigd, om de Zinkschepen aan te voeren. Doch bij hunne aankomst op de rivier, vonden zij dezelve, met dertig Schepen, zo wel bezet, dat ze onverrigter zaake moesten wederkeeren. Ten zelfden tijde ontving de Generaal de tijding, dat wel zevenduizend Matroozen, ter bemanninge van de Engelsche Vloot, van om de Noord op de rivier van Londen waren aangekomen; als mede, dat de Fransche Vloot, sterk veertig Schepen, te Portsmouth lag. In deezen stand van zaaken, daar de Engelschen de rivier kwamen afzakken, en de Franschen van de zijde van het Kanaal in aantogt waren, vondt DE RUITER ongeraaden, zijne standplaats te behouden. Hierom keerde hij te rug na de verzamelplaats op Schooneveld.
Hier leggende, ontving DE RUITER een bezoek van de Heeren VAN BEUNINGEN, MAUREGNAULT en LODESTEIN, Afgevaardigden van zijne Hoogheid. In eenen Krijgsraad, welke vervolgens wierdt gehouden, kwam men tot het besluit, dat de Vloot, ter plaatze alwaar zij thans lag, nog eenigen tijd zou vertoeven, tot op de komst der Schepen, welke men van Amsterdam en uit Zeeland nog te gemoete zag. Voorts vermaanden de Afgevaardigden, uit naam van zijne Hoogheid, alle de Leden van den Krijgsraad, in gevalle men aan den Vijand kwam, zich van hunnen pligt te kwijten, als trouwe liefhebbers van het Vaderland. Naa het vertrek der Heeren, wierdt de Vloot verdeeld in drie Eskaders. Benevens den Generaal, zouden de Lt. Admiraal VAN NES, de Vice-Admiraal DE LIEFDE en de Schout bij nacht VAN NES, over het eerste het bevel voeren.
Het tweede zou staan onder den Lt. Admiraal BANKERT, de Vice-Admiraalen EVERTZEN en STAR, en den Schout bij nacht VLUG. De Lt. Admiraal TROMP, de Vice-Admiraalen SWEERS en SCHRAM, en de Schout bij nacht SWART, zouden de Opperhoofden zijn van het derde Eskader. Dewijl TROMP en BANKERT nog niet in de Vloot waren, vervingen anderen hunne plaats bij voorraad.
Den volgenden dag wierdt ’er een veroverd Engelsch Advijsjagt in de Vloot, en de Kapitein daar van bij onzen Generaal gebragt. De Engelsman verhaalde, dat de vereeniging der Fransche en Engelsche Vlooten reeds geschied was, op veertien of vijftien Engelsche Schepen na, die nog voor Dovres lagen; dat de magt der Engelschen uit zeventig Schepen bestondt, doch die der Franschen hem onbekend was, hoewel zij, door zommigen, op wel zestig Zeilen wiedt begroot. Op den achtentwintigsten der maand kwamen de Lt. Admiraal TROMP en de Vice-Admiraal SCHRAM, met zes Oorlogschepen en een Brander, in de Vloot. Uit eerbied voor de Vlag, liep TROMP met zijne Schepen agter het Schip van DE RUITER om, en begroette hem met eenige eereschooten: waar naa hij, in eene Sloep, zich na den Generaal liet roeien. De eerste, in den tijd van zeven jaaren, was deeze zamenkomst tusschen de beide Vlootvoogden.
Minzaam en vriendelijk bejegenden zij elkander. Desgelijks verscheen hier ook, ten zelfden tijde, de Lt. Admiraal BANKERT.
Op den dertigsten van Maij kwamen, van nieuws, twee Afgevaardigden van zijne Hoogheid bij DE RUITER aan boord, om te raadpleegen over eene bekwaame plaats, in welke ’s Lands Vloot voor vijandlijke aanvallen minst bloot zoude leggen. Men koos daar toe Schooneveld, of eenige andere plaats, meer Zuidelijk na Ostende. De Afgevaardigden, nevens alle de Leden van den Krijgsraad, in welken dit beslooten was, hielden het middagmaal bij DE RUITER. Bij het drinken van een glas van vriendschap, beloofde men elkander trouwen bijstand, tot aan den laatsten droppel bloeds, ter verdeediginge van het Vaderland. Gelijke beleefdheid genoot DE RUITER, ’S anderendaags, bij TROMP, die den Opperbevelhebber, nevens den geheelen Krijgsraad, minnelijk ter maaltijd hadt genodigd. Men zat nog aan tafel, toen de Buitenwagten zein deeden, dat zij de vijandlijke Vloot vernamen. Wel haast zag men de voorloopers, en daar op de geheele magt der Engelschen.
Doch; om dat het reeds laat op den dag was veranderden zij van koers, den steven Noordwestwaarts wendende. DE RUITER, niet twijfelende, of men zou nu binnen kort slag moeten leveren, deedt, op zijn Schip en door de geheele Vloot, daar toe alles in gereedheid brengen. Eerst door stilte, en naderhand door storm, verliepen ‘er nog eenige dagen, eer deeze verwagting wierdt vervuld. Intusschen gelijk onze Generaal, uit den aart, godsdienstig was, deedt hij, op zijn Schip, het H. Avondmaal uitdeelen, en bereidde zich, naar gewoonte, tot den dood, indien hem, in het aanstaande gevegt, iet menschelijks mogt wedervaaren.
Op den zevenden Junij, dag, welke altoos zal gedenkwaardig zijn in de Nederlandsche Historie, op welken het Gevegt voor Soulsbaai verjaarde, in den vroegen morgenstond zeinde DE RUITER den Krijgsraad aan boord. Hier wierdt beslooten, bot te korten, zo dat de Ankers op en neder stonden, om aldus, bij het naderen van den vijand, die te spoediger te kunnen ligten. Met dit besluit scheidde de Krijgsraad. Doch alle de leden waren nog niet van boord vertrokken, of men zag reeds den vijand naderen.
Wel haast lagen de wederzijdsche Vlooten tegen elkander over. De Engelsche, met de Fransche vereenigd, hadt verre de overhand, en besloeg eene uitgebreidheid langs de Zee, zo verre het gezigt konde reiken. Zij bestondt uit honderdvijftig Zeilen, onder welke men ruim tachtig groote Schepen van Oorlog telde. De Vloot onder DE RUITER was niet meer dan ruim honderd Zeilen sterk: te weeten, tweeënvijftig Schepen van Oorlog, twaalf Fregatten, veertien Advijsjagten, en vijfentwintig-Branders. In deeze ongelijkheid zagen de vijanden de onzen hen met volle Zeilen afwagten, en kwamen, met een voor den wind, op hen afzakken. Terwijl ze de onzen nog niet konden bereiken, speelden ze reeds met het grof geschut, als of ze den Nederlanderen eenen schrik wilden aanjaagen. Schertzende zeide men hierom, op onze Vloot: Deeze lieden zijn bang; want zij schieten, eer ze raaken kunnen.
Omtrent één uur wisselde TROMP de eerste Kogels met den Graaf D'ESTREES, hebbende het bevel over het Fransche Eskader met de Witte Vlag.
Ernstig wierdt hier gevogten. De Vice-Admiraal SCHRAM, die den voortogt hadt, sneuvelde door een vijandlijken Kogel. Zo dapper kweet zich hier KORNELIS TROMP, met een geduurig schreeuwen, onder het vegten, loef, Stuurman, loef, loef! den wind zoekende te winnen, dat de vijand genoodzaakt was, eenigzins te wijken, om zich een weinig te herstellen.
Niet voor twee uure hielde DE RUITER, nevens BANKERT, schutgevaarte, met Prins ROBERT, die de Roode, en met SPRAG, die de Blaauwe Vlag voerde.
Met eenige Schepen lag DE RUITER tusschen eenige Branders, het Schip van Prinse ROBERT, en eenige andere Schepen. Zijn hevig schieten baande hem eenen weg midden door den vijand. Overal daar hij zich vertoonde, maakten de Engelschen ruim baan voor zijn geweldig kanonneeren.
Al lachende zeide hierom onze Held tot iemand, die bij hem stondt: de Vijand heeft nog ontzag voor de ZEVEN PROVINCIËN; dit was de naam van het Schip, welk DE RUITER voerde.
BANKERT, eenige schade bekoomen hebbende, aan rondhout en zeilen, liep de Generaal schielijk na hem toe, en ontzette hem. Thans ware ’er kans geweest, voor onzen Generaal, om verscheiden vijandlijke Schepen af te snijden; doch hij zag daar van af, om dat TROMP met zijn Eskader niet verscheen: waar van, egter, de reden was, om dat hij te verre Noordwaarts was afgezakt, in het naazetten van zijnen vijand, of om dat hij zich onder den vijand bezet vondt. DE RUITER begreep de nuttigheid, dat verscheiden Eskaders van de Vloot bij één bleeven, en beval daarom om de Noord te wenden, om TROMP op te zoeken. Een meesterstuk van handigheid en zeemanschap was dit bedrijf van onzen Generaal. Niet genoeg konde men nu zich verwonderen, en naderhand roemen, het beleid des Nederlandschen Zeehelds, in het vereenigen van de Vloot, ondanks de aangewende poogingen, om die te beletten.
Langs dien weg gelukte het DE RUITER om bij TROMP te koomen. Hij vondt hem met Prins ROBERT en een ander vijandelijk Eskader in een allerverschrikkelijkst gevegt.
TROMP, thans in merkelijke engte, den Generaal ziende naderen, riep met blijdschap tot de zijnen: Houdt moed, Mannen; daar is Bestevaér; die koomt ons helpen. Ik zal hem ook niet verlaaten, zo lang ik adem schep.
Het Schip, welk TROMP voerde, zijne groote Raa en Voorsteng verlooren hebbende, ging hij op een ander Schip over, ’t welk, kort daar naa, de Groote Mast wierdt afgeschooten; dit deedt hem op een derde Schip overstappen. Zo groot een schrik baarde de komst van DE RUITER onder de vijanden, dat eenige Schepen zich in allerijl weg pakten, met het bijzetten van alle hunne Zeilen. Met de zulken der vijanden, die stand hielden, wendden nu de onzen Zuidwaarts over; en hoewel de eerstgemelden het voordeel van den Wind hadden, durfden ze, egter, niet op de onzen inbreeken, maar hielden gestadig af: terwijl DE RUITER verscheiden maalen door den vijand heen sloeg, en altoos zo digt bij hem bleef, als mogelijk was: zo dat hij, al vegtende, een mijl of twee dieper in Zee was, dan in den aanvang des gevegts.
Niet voor ’s avonds ten tien uure, en alzo door de duisternis, eindigde deeze bloedige Zeeslag, in welken de overwinning zich voor DE RUITER hadt verklaard. Want terwijl deeze met zijne Schepen gerust voor anker kwam, om ‘s Lands Kusten te beschermen, was de vijand in stilte afgedroopen.
Deeze hadt veertien zo Schepen als Branders, de onzen niet een enkel Schip, en slegts drie of vier Branders verlooren. Behalven den Vice-Admiraal SCHRAM, was ook de Schout bij nacht VLUG gesneuveld.
De Graaf D’ESTREES, Bevelhebber der Fransche Vloot, en dus de vijand van DE RUITER, verhefte, zedert, met uitbondige lofspraaken de bekwaamheid en het beleid van onzen Held. In eenen brief aan den Franschen Staatsdienaar COLBERT schreef hij „dat hij het doen van zo groot eene daad, en het toonen van zulk een beleid, als DE RUITER in deezen Zeeslag hadt gedaan, gaarne voor zijn leeven hadt willen koopen.” TROMP behaalde insgelijks in deezen Zeeslag grooten lof.
Den gantschen volgenden nacht, naa het gevegt, deedt DE RUITER besteeden aan het stoppen van lekken, aanslaan van nieuwe Zeilen, vullen van Kardoezen, en andere noodige toebereidzelen tot een nieuw gevegt, welk men tegen den volgenden dag te gemoete zag. Met het opgaan der Zonne, zag men de vijandlijke Vloot, die in den donker was ten anker gekoomen, nog digt in één leggen. Nevens de gekwetsten, welke DE RUITER na Zeeland liet opbrengen, zondt hij ook brieven aan de Staaten, zijne Hoogheid en eenige Kollegiën ter Admiraliteit. Hij deedt daar in verslag van den afloop des gevegts, en verzogt tevens om nieuwen voorraad van Krijgsbehoeften.
Nog dien zelfden avond ontving hij eenen brief van de Admiraliteit in Zeeland, waar in hem wierdt bekend gemaakt, dat verscheiden liefhebbers van het Vaderland, die eenige ligte Fregatten hadden uitgerust, om daar mede ter kaap te vaaren, hunnen dienst aanbooden, om zich onder de Vlag te voegen, en alzo den vijand afbreuk te koomen doen. Tevens wierdt hem de voorslag gedaan, om tweehonderd Franschen, die den dienst huns Konings verlaaten en den Staaten trouwe hadden gezwooren, over de Vloot te verdeelen. De eerste aanbieding aanvaardde hij met genegenheid, doch wees de andere van de hand. Een zwaare storm, uit het West-Zuid-Westen, beliep hier op de Vloot, en zou haar deerlijk hebben kunnen havenen, hadde niet de Generaal de voorzigtigheid gebruikt, kort vóór het uitbreeken van denzelven, de Schepen verder uit malkander te doen zeilen, dan zij eerst ten anker gekoomen waren.
De vijandlijke Vloot lag nu, in ’t West-Noord-West, op eenen afstand van twee en eene halve mijl van de onze geankerd. Gaarne hadde onze Generaal het jongste voordeel vervolgd, en den vijand aangetast. Doch hem bondt de handen het Besluit van den dertigsten van Maij, bij de Afgevaardigden van zijne Hoogheid genomen, inhoudende om de vijanden af te wagten, en niet eerst aan te tasten, dan in gevalle eener voorgenomene landinge. Doch tevens nam hij in overweeging, dat ’s vijands moed merkelijk gedaald, en de Vloot verzwakt was. Hierom wierdt DE RUITER met den Krijgsraad te raade, dit den Afgevaardigden onder ’t oog te brengen, tot in den voormiddag van den veertienden op antwoord te wagten, en, indien hetzelve niet ware ingekoomen, op den vijand los te gaan.
Nog vóór den bestemden tijd, in den vroegen morgen van den gemelden dag, kwamen vier Afgevaardigden aan boord van DE RUITER, brengende brieven van dankbetuiginge, voor de goede diensten, den Vaderlande beweezen, zo van zijne Hoogheid, als van de Algemeene Staaten.
Straks overwoog men het gemelde voorstel, met dat gevolg, dat het nader wierdt bekragtigd. Naa het Morgengebed gaf DE RUITER kennis aan zijn volk van het voorneemen om den vijand aan te tasten, en vermaande het tot trouwe en dapperheid. Thans keerden de Afgevaardigde na hun Jagt te rug.
Omtrent elf uure, met eene stijve koelte uit het Noordoosten, kwam de Vloot onder zeil, en zette regelrecht koers op den vijand aan. Zij was nu na genoeg even sterk als de voorgaande reize. De vijand, de Nederlandsche Vloot ziende naderen, ging insgelijks onder zeil; in ‘t eerst scheen hij haar te willen afwagten, doch liep vervolgens Noordwestwaarts van haar af. Niet vroeger dan ’s naamiddags ten vier uure konde hij agterhaald worden. De Admiraalen SPRAG en TROMP, beiden in de voorhoede zeilende, kwamen toen eerst aan elkander. Een half uur laater begon de strijd tusschen Prins ROBERT en DE RUITER.
BANKERT wierdt handgemeen met den Graaf D’ESTREES. DE RUITER hadt een oogmerk om op het Eskader van de Roode Vlag in te breeken; doch de vijand, het geduurig draagende houdende, konde tot geen staan gebragt worden. De Vice-Admiraal SWEERS, van TROMPS Eskader, deezen zijnde vooruit geraakt, kwam in een verschrikkelijk gevegt met den Admiraal en Vice-Admiraal van de Blaauwe Vlag. Doch zijne Kapiteinen hem niet behoorlijk gevolgd zijnde, wierdt hij, door overmagt, zo deerlijk gehavend, dat hij, in den avond, zich genoodzaakt vondt te wijken.
Midlerwijl was DE RUITER met Prinse ROBERT in gevegt. In ’t eerst scheen het, als of, op zijn Schip, alles aan spaanders zou geschooten worden; ook kreeg hij eenige gekwetsten. Doch de vijandlijke Schepen keerden hem eerlang de Spiegels toe, en liepen voor den wind heenen. Al vegtende zeilden nu de beide Vlooten nevens elkander voort, zettende de Engelschen bij al wat goed konde doen, om hunne Kusten te bereiken. Men schoot nog, naa dat de Zon reeds was ondergegaan. Thans deedt DE RUITER, met vuuren, zein om te wenden, en zeilde, met klein zeil, Zuidoostwaarts, in de onderstelling dat de vijand koers zou blijven houden tot den volgende dag, en dan het gevegt hervatten.
Doch toen de Zon wederom opging, was ’er geen vijand meer te zien. Naderhand vernam men, dat dezelve de Zee verlaaten, en zich na de rivier van Londen hadt gewend.
Weinig schade was, aan weerkanten, in deezen slag geleeden.
Een onsterflijken roem behaalde hier DE RUITER, nevens verscheiden andere Vlootvoogden als die twee vereenigde Koninklijke Vlooten hadt aangetast, vervolgd, agterhaald, en tot die engte gebragt, dat zij de Zee moesten ruimen. Een Engelsch Schrijver, verslag gedaan hebbende Van deezen Zeeslag, geeft onzen Held het volgende getuigenis: „In dit bedrijf gaf DE RUITER duidelijke proeven, dat hij, als het tijd was, den vijand zo wel durfde opzoeken, als dat hij dien, zomtijds, voorzigtiglijk vermijdde, en dat hij zijne plaats nooit verliet, dan om zijn voorhoofd te toonen.”
Intusschen hadt DE RUITER schriftlijk verslag gedaan aan de Algemeene Staaten en aan zijne Hoogheid, en met een verzogt om vervulling van Krijgs- en andere behoeften. De Afgevaardigden, welke kort vóór het Gevegt bij onzen Generaal aan boord geweest waren, en zich, zedert, te Vlissingen onthouden hadden, kwamen nu wederom in ’s Lands Vloot, om DE RUITER en de overige Bevelhebbers voor hunne trouwe diensten te bedanken. Tevens verzogten zij om de gedagten van den Krijgsraad omtrent de volgende verrigtingen der Vloot. Doch hier over verschilde men van begrippen. Zommigen stemden voor het plaatzen der Zeemagt op Schooneveld, ter beveiliginge van ‘s Lands Kusten; anderen dagten, men moest den vijand opzoeken en aantasten. Zonder in deezen uitspraak te doen, beloofden de Afgevaardigden de verschillende bedenkingen ter hooge Vergaderinge te zullen brengen.
Naa dat DE RUITER, kort te vooren, van Hun Hoog Mogenden en van den Prinse Stadhouder een brief van dankzegginge hadt ontvangen, voor zijnen dienst, aan het Vaderland beweezen, bekwam hij, op den negentienden Junij, de bevestigde tijding van de aankomst der vijandelijke Vlooten op de rivier van Londen. Met overleg van den Krijgsraad, besloot hier op de Generaal, nog dien zelfden dag, den Schout bij nacht DE HAAN, met twaalf Oorlogschepen en Fregatten twee Branders en vier Advijsjagten, derwaarts te zenden. Deeze togt moest dienen, deels om den toestand en gelegenheid der vijandlijke Vlooten naauwkeurig op te neemen; deels, om te doen zien, dat de Nederlandsche Vloot, hoewel minder van magt, zich wel op de vijandlijke Kusten durfde vertoonen. Terwijl DE HAAN op weg was, zag men, tegen den middag van den eenëntwintigsten Junij, een Admiraliteits Jagt, 't welk de Vlag van boven voerde, nevens een Snaauw, uit Zeeland, de Vloot naderen, den steven wendende na het Schip van den Generaal. Het hadt binnen boord den Veldmaarschalk WIRTS, die thans, op Walcheren, het Krijgsvolk van den Staat geboodt, nevens eenige andere Heeren, om den zegepraalenden Held over zijne overwinning te begroeten. Het aanzienlijk gezelschap wierdt deftig onthaald, en keerde nog dien zelfden dag te rug.
Niet meer dan vier dagen besteedde de Schout bij nacht DE HAAN aan zijnen togt. Hij boodschapte aan den Generaal, dat de vijanden, in de twee jongste gevegten, meer dan drieduizend dooden en gekwetsten bekoomen hadden; dat ’er, tusschen de Engelschen en Franschen, merkelijke oneenigheid heerschte, elkander over en weder de schuld van de nederlaage geevende; dat de Engelschen van spijt borsten en van woede stampvoetten, om dat zij de Zee hadden moeten verlaaten. Omtrent deezen tijd kwamen ’er eenige versche Schepen uit Friesland, en eenige, die in Zeeland hersteld waren, onder de Vlag: zo dat men ’er nu honderdentien Zeilen telde. Ook zag men een Jagt de Vloot naderen, voerende eenige Afgevaardigden der Algemeene Staaten en van de Kollegiën der Admiraliteit. Hunne komst diende tot het doen van eenen voorslag, of de Krijgsraad niet zou geraaden vinden, zo ras de Vloot van Krijgs- en andere noodwendigheden zou voorzien zijn, ’t welk binnen twee dagen konde geschieden, met dezelve na Engeland over te steeken.
Greetig wierdt deeze voorslag bij DE RUITER en de overigen aangenomen, om verscheiden redenen, onder andere, om de Engelschen te toonen, de valschheid hunner uitstrooijinge, alsof de Nederlandsche Vloot uit Zee geslagen of binnen de Gronden was gedreeven.
Straks maakte men alle noodige schikkingen tot den gewenschten togt. Alles was daar toe in gereedheid, wanneer DE RUITER, op den eersten Julij, van den Heere LODESTEIN, Sekretaris van het Kollegie der Admiraliteit te Rotterdam, eenen brief ontving, waar in hem, uit naam van zijne Hoogheid, wierdt belast, den togt nog eenige dagen uit te stellen. Dit schrijven wierdt, ’s anderendaags, gevolgd van den Heere LODESTEIN zelven, verzeld van den Veldmaarschalk WIRTS, en den Heere DE HUBERT, Raadpensionaris van Zeeland, als Afgevaardigden van zijne Hoogheid.
In den Krijgsraad, welke aan DE RUITERS boord wierdt gehouden, bragten zij in ’t midden, dat ter gelegenheid van het beleg van Maastricht, door den Koning van Frankrijk, zijne Hoogheid op de gedagte was gevallen, of niet de Vloot de eene of andere Stad of Plaats, in Engeland of Frankrijk, zoude kunnen aantasten, om alzo eene afwending te maaken, en daar door het beleg te doen opbreeken. Naa lang overleg van dit onderwerp, stemde men algemeene voor de ongeraadenheid van dusdanig eene onderneeminge; en viel dus het besluit, om zich te houden aan den eersten voorslag, en na Engeland over te steeken. Op den derden Julij ging de Vloot derwaarts onder zeil.
Terwijl men de reize vervorderde, ontving DE RUITER berigt van verscheiden Kapiteinen, dat, op hunne Schepen zeer gevaarlijke besmettelijke ziekten zich openbaarden, die geweldig voortsloegen. Niet minder dan vierhonderdveertig persoonen waren, van de kwaale, zeer schielijk aangetast. Honderdëndertig van dezelve zondt de Generaal na het Vaderland in de Gasthuizen, raadpleegde voorts met de Geneesheeren op de Vloot, en deedt de middelen, welke zij dienstig oordeelden, in het werk stellen. Men schreef deeze ziekte toe aan de besmettinge van de zulken onder het bootsvolk, welke, in den jongst voorgaanden winter, gebruikt waren op eenige gevaarlijke posten in Holland, en aldaar veel geleeden hadden.
Door stilte en tegenwind opgehouden, kreeg de Vloot niet voor den vijfden Julij de Engelsche Kust in ’t gezigt. Vier of vijf Engelsche Schepen, die voor het Koningsdiep voor anker lagen, hadden de Staatsche Vloot niet ontdekt, of zij gingen onder zeil, en weeken binnenwaarts op de rivier van Londen. Thans beleide de Generaal den Krijgsraad. Hier wierdt goed gevonden, nog een weinig digter onder de Engelsche Kust te loopen, en zich van nader bij te vertoonen, doch, indien ’er geen kans ware om eenig voordeel op den vijand te behaalen, wederom over te steeken na de Hollaadsche Kust, om de Vloot, door het opzenden der zieken en het ontbieden van versche leevensmiddelen zo veel mogelijk te zuiveren. Diensvolgens liep ’s Lands Vloot tot zo nabij onder Harwich, dat men van daar en uit andere oorden de Nederlandsche Schepen duidelijk konde onderscheiden.
Duidelijk bleek nu den Engelschen de valschheid des verspreiden gerugts, dat de Nederlanders uit Zee geslagen waren. Op den negenden deedt de Generaal den steven wederom na de Hollandsche Kusten wenden; laatende, evenwel, vier Oorlogschepen, vijf Fregatten, drie Snaauwen en een Galjoot, onder bevel van zijnen Zoone Jonkheer VAN GELDER, voor de rivier van Londen, met last om ’er drie of vier dagen te blijven kruizen, den vijand alle mogelijke afbreuk te doen, kundschap op te zamelen wegens de gesteldheid en bestemming der vijandlijke Vloot, en vervolgens, op de gestelde Verzamelplaats, ter halver Zee, tusschen de rivier van Londen en de Wielingen, de Vlag te koomen opzoeken.
Terwijl DE RUITER, met ‘s Lands Vloot, zijnen koers vervolgde, liep de wind Zuidwest. Hier uit vermoedende, dat de Vijand, van die gunstige gelegenheid, zich veelligt mogt bedienen, om met de Schepen, die al lang op de rivier van Londen gelegen hadden, uit te loopen, en zich tusschen den Oppert en de Vlaamsche Kusten te plaatzen, vondt hij geraaden, niet voor de Maaze, maar meer Zuidelijk post te vatten. Onder het voortzeilen, ontving hij eenige ververschingen uit het Vaderland, zondt de zieken, met klein Vaartuig, na Rotterdam, en liet, eindelijk, vijf mijlen van Westkappel, het anker vallen. Hier kwam VAN GELDER bij hem, zonder, egter, merkelijke kundschap aan te brengen.
Intusschen groeide, hand over hand, het getal der zieken op de Vloot. Van wegen het groot getal besmette persoonen, welke men hadt moeten opzenden, gevoegd bij de dooden en gekwetsten, in den jongsten Zeeslag bekoomen, waren zommige Schepen zo schaars van Volk voorzien, dat de Ankers ter naauwer nood konden gewonden worden. Dit bewoog den Generaal, uit de Fregatten en Advijsjagten, eenig Volk op de magtelooze Schepen te doen overgaan. Daarenboven wierdt het gebrek, eenigzins, aangevuld door versch Volk, van Amsterdam en Rotterdam, na de Vloot gezonden. Midlerwijl hadden ’s Lands Staaten beslooten, dat de Vloot, nog eenigen tijd, Zee zoude houden, en, diensvolgens, de Kollegiën ter Admiraliteit aangeschreeven, om dezelve, tot aan het einde van Augustus, van leevensmiddelen te verzorgen.
Van tijd tot tijd een weinig verzeild zijnde, was nu ‘s Lands Vloot het Eiland Walcheren, tot op een korten afstand, genaderd. Hier hadt DE RUITER eene voegzaame legplaats uitgekoozen, om, aan de eene zijde, den vijand te kunnen afwagten, en, aan den anderen kant, een onbelemmerden toevoer te hebben van lijfs- en krijgsnoodwendigheden. Op deeze legplaats ontving DE RUITER eenen brief van den Raadpensionaris, meldende, hoe men, in Engeland, vlijtig bezig was om de Vloot, van nieuws, in gereedheid te brengen; doch dat het werven van bootsvolk zeer traaglijk voortging, alzo veele Engelschen ronduit weigerden, tegen de Nederlanders te dienen; maar dat evenwel de vijand een oogmerk scheen te hebben, tegen de magt der Staaten, nogmaals, eenen kans te waagen, indien hij slegts zijne Vloot konde in Zee brengen; ‘t geen, ten minste, nog wel twaalf dagen zoude aanhouden. Het berigt, wegens de langzaame bemanning van de vijandlijke Vloot, wierdt, zeden, bevestigd, doch daar nevens gevoegd., dat dezelve thans gereed lag, om Zee te kiezen. Wat laater verstondt DE RUITER van eene zijner Brandwagten, dat de vijandlijke Vloot, sterk honderdvijfentwintig Zeilen, uit de rivier van Londen, met 'er daad was in Zee geloopen, verzeld van eenige duizenden Soldaaten, in Kooischepen gelaaden.
De Generaal, uit het laatste gedeelte diens berigts, besluitende dat de vijanden eenen aanslag van gewigt in den zin hadden, en dat hij, veelligt, nog dien zelfden dag, dezelve zoude verneemen, ter oorzaake van den gunstigen wind, deedt de Schepen onder zijne Vlag een weinig meer uit elkander zeilen, en zich in eene goede orde plaatzen. Daar naa riep hij alle de leden van den Krijgsraad aan boord, deelde hun de ingekoomene berigten en tijdingen mede, en vermaande eenen iegelijk tot de betragting van zijnen pligt. Op den dertigsten Julij ging ‘s Lands Vloot onder zeil, stellende den koers Noordwest; zij zeilde tot ’s anderendaags avonds, eer DE RUITER den vijand ontdekte. Vier mijlen van hem liet hij toen het anker vallen. Thans zondt hij bevel aan TROMP en BANKERT om met hunne Eskaders, die den voor- en den agtertogt hadden, zo nabij doenlijk was aan de Hoofdvlag te blijven, om alzo elkander te spoediger hulp te kunnen bieden. Voorts belastte DE RUITER aan drie Jagten, om tusschen de onze en de vijandlijke Vloot te kruizen, en alzo op de bewegingen der laatstgemelden een waakend oog te houden.
In den vroegen morgen van den eersten Augustus ging de vereenigde vijandlijke Fransche en Engelsche Vloot, bijna te gelijk met de Staatsche, onderzeil. De wind waaide thans uit het West. De wederzijdsche Zeemagten leiden om de Zuid. Naa geruimen tijd zeilens, was DE RUITER, die zijne Schepen digt in een geslooten hieldt, van verstand, dat hij, zo niet boven den vijand zeilen, althans op hem zoude kunnen indringen. Ruim acht uure deedt hij zein van wenden om de Noord, en om op de vijandlijke magt in te dringen. Doch deeze hadt zulk een voorneemen niet begreepen, of hij zeilde van de onzen af, met zo snellen vaart, dat het agterhaalen ondoenlijk viel.
Eerst vermoedde DE RUITER, dat hier een oogmerk agter school, om hem ter halver Zee te lokken, en aldaar het gevegt te beginnen. De ongegrondheid diens vermoedens, uit ’s vijands geduurig voortzeilen, bespeurende, kwam hij op den inval omtrent eenig misverstand tusschen de Fransche en Engelsche Bevelhebbers.
En, inderdaad, het gedrag der vijanden, geduurende den gantschen dag, hadt een voorkoomen van wanorde en verwarringe. Nu eens liepen ze voor den wind af, dan staken ze wederom bij, als ’t ware om de Nederlanders af te wagten, terwijl, inmiddels, een ander Eskader van hunne Vloot zijnen koers vervolgde. Kort naa den middag liepen ze allen voor den wind af, tot ’s naamiddags ten vier uure, wordende steeds vervolgd door de onzen, die, in het naajaagen, honderdvijftig Zeilen telden. Veel naadenkens kostte het DE RUITER, om van dit wijken enige voldoende reden te vinden. In gebrek aan moed konde hij den grond daar van niet vinden, alzo de-vijand klaarblijkelijk de overhand hadt, en van noodwendigheden op nieuw voorzien was.
Eindelijk viel hij op de gedagte, dat het, veelligt, een Krijgslist was, om hem van de Zeeuwsche Kust af te trekken, en alzo de handen ruim te krijgen tot het doen van eene landinge. In deeze gedagte wierdt hij versterkt, althans hij beschouwde dezelve als niet verwerpelijk, zints hij vernam, dat de Koolschepen, die de Landsoldaaten zouden overvoeren, nog op de rivier van Londen lagen. Deeze, besloot hij ’er uit, zoude men, geduurende zijne afweezigheid van Schooneveld, doen uitloopen, en eene landing op de Zeeuwsche Kust onderneemen. In deeze onzekerheid zeinde hij de overige Lt. Admiraalen aan boord, en deelde hun zijne gissingen en bedenkingen mede. Men was het met hem eens, en besloot, diensvolgens, na Schoonevdd te rug te keeren. Nog voor den avond wierdt dit besluit volvoerd.
’s Anderendaags kwam de Vloot wederom onder zeil, doch vernam geenen vijand. In den avond, naa dat de Vloot, op haare gewoone plaats, wederom ten anker was gekoomen, bragt een Zeeuwsche Kaaper twee Kitzen, zijnde Engelsche Prijzen, in de Vloot. Aan boord van de eene bevondt zich een Engelsch Predikant, voor een groot Oorlogschip bestemd. Deeze, gebragt zijnde aan boord van onzen Generaal, verhaalde aan denzelven, dat de Landsoldaaten, in de Koolschepen ingescheept, een getal van achtduizend man bedroegen, in acht Regimenten verdeeld, behalven nog drie Eskaders Ruiterij, ieder van honderdtwintig Paerden; dat de Vloot bestondt uit tachtig Engelsche en achtentwintig Fransche Oorlogschepsn, bedragende, nevens de Branders en klein Vaartuig, honderdzestig Zeilen. Hij voegde ’er nevens, deeze Zeemagt, nog dien zelfden dag, omtrent tien mijlen ten Noorden van de Nederlandsche Vloot, onder zeil gezien te hebben. Op het laatste berigt zondt DE RUITER eenige Galjooten langs de Hollandsche Kust, tot aan Texel toe, om te waarschuwen en op ‘s vijands beweegingen te letten.
Omtrent deezen tijd omving onze Generaal brieven, zo van den Hollandschen Raadpensionaris FAGEL, als van Hun Hoog Mogende. Beiden waren genoegzaam van den zelfden inhoud; zij behelsden, hoofdzaakelijk, „Dat, volgens echte, berigten, onlangs, van eene vertrouwde hand, uit Londen ingekoomen, de Engelschen het voorneemen hadden, om tegen de Nederlandsche Vloot nogmaals eenen slag te waagen; dat, aan den uitslag diens gevegts, het lot van het lieve Vaderland hing; naardien de vijanden wel zouden genegen zijn tot het sluiten van eenen Vrede met den Staat, op redelijke voorwaarden, indien zij, in dit gevegt, de overwinning niet behaalden; dat voorts de vijanden een ontwerp beraamd hadden, om, geduurende het gevegt, de ingescheepte Troepen eene landing te doen volvoeren bij Scheveningen, met oogmerk om alzo in 's Graavenhage alarm te verwekken, en de hooge Vergaderingen uit elkander te doen gaan; dat zij, diensvolgens, hem in bedenking gaven, of hij, geduurende het gevegt, de vijanden, met eenige kleine Fregatten, niet zou kunnen gadeslaan, en het landen beletten.’’ De Brief wierdt beslooten met eene volkomene overlaating van alles aan de wijsheid en voorzigtigheid van den Generaal, met eene hartlijke vermaaning aan hem, en alle zijne onderhoorige Bevelhebbers, Officieren, Matroozen en Soldaaten tot het betragten van hunnen eed en pligt, en eene vuurige toewensching van den Godlijken zegen in het aanstaande gevegt.
Den eerstvolgenden Zondag, naa de openbaare Godsdienstoeffening, deedt DE RUITER, door zijnen Predikant WESTHOVIUS, deeze Brieven aan al zijn volk voorleezen; ’t welk zich daar op zo gemoedigd aanstelde, dat het meerengedeelte zijn verlangen betuigde, om met den vijand handgemeen te worden. ’s Daags daar aan ontving de Generaal eenen Brief van de Staaten van Holland, in welken hem berigt wierdt, dat de vijandlijke Vlooten zich lieten zien aan de Kust van Holland, en door het afzenden van kleine Vaartuigen, tot digt aan den wal, het voorneemen eener landinge vertoonden: weshalven Hun Ed. Gr. Mogende posten |angs de Stranden deeden loopen, en Baaken hadden doen stellen, om te dienen tot zeinen van den naderenden vijand. Wijders wierdt den Generaal berigt, dat ’s Lands Staaten beslooten hadden, de Vloot, tot in ’t einde van September, Zee te doen houden, en daarom de Admiraliteits Kollegiën aangeschreeven, om ’s Lands Schepen tot zo lang, van de noodige mond- en krijgsbehoeften te voorzien, en, indien bij hen enige Schepen lagen, na Zee bestemd, derzelver uitrusting en bemanning, met allen mogelijken spoed, te verhaasten.
Op den vierden Augustus, terwijl de Vloot op Schooneveld lag, kwam bij onzen Generaal aan boord de Heer MOLENBEEK, Burgemeester van Brugge, derwaarts gezonden door den Graaf MONTEREY, Landvoogd der Spaansche Nederlanden. Zijne boodschap hieldt in, een berigt wegens de behoedmiddelen, door den Landvoogd aangewend, ter beveiliginge van de Vlaamsche Kusten tegen vijandlijke onderneemingen. Tevens deedt hij, van wegen zijne Excellentie, eene aanbieding van al wat in derzelver vermogen was, om de Vloot van noodwendigheden te verzorgen. Verscheiden andere Grooten, van Ostende, kwamen, den volgenden dag, bij DE RUITER aan boord, om hem te begroeten en ‘s Lands Vloot te bezigtigen.
Intusschen was, langs de Hollandsche Kusten, alles in beweeging. In den avond van den tweeden Augustus hadt men de vijandlijke Vloot voor de Maaze gezien. ’s Anderendaags, met Zonsopgang, vertoonde zij zich voor Scheveningen, zo digt aan den wal, dat men de drie Eskaders duidelijk konde onderscheiden. Tegen den middag naderden eenige kleine Fregatten tot zo nabij, dat men, van land, op dezelve schoot; ’t welk, van de Schepen, even eens beantwoord wierdt, zonder dat men, over en weder, eenige schade toebragt. Nog dien zelfden naamiddag vertoonde zich de Vijand voor Zantvoort en Wijk op Zee, drie mijlen van den wal. ’s Daags daar aan liet hij zich zien, eerst voor Egmond, daar naa bij Petten, en eindelijk voor Texel, Van dit alles zondt zijne Hoogheid berigt aan DE RUITER, met last om op de beweegingen des vijands, die eene landing scheen in den zin te hebben, en tweehonderd Zeilen sterk was, naauwkeurig agt te geeven, en, indien hij zulks zoude geraaden vinden, denzelven aan te tasten.
Naa het ontvangen van deezen Brief, die, egter, niet voor den zevenden der maand onzen Generaal ter hand kwam, besloot de Krijgsraad, na Scheveningen te zeilen, en als dan nader te overleggen, ’t geen men, om te doen, dienstig of noodig zoude oordeelen. Eer nog de ankers geligt waren, ontving de Vloot, tot versterking, een Zeeuwsch Schip, en een van Amsterdam, als mede vierhonderd man versch volk, om over de Vloot verdeeld te worden. In het gezigt van Scheveningen genaderd, vernam DE RUITER uit eenen Koopvaardijschipper, dat de Engelschen eene landing op het Eiland Walcheren in den zin hadden, zo ras ’s Lands Vloot van Schooneveld zou vertrokken zijn. Van dit berigt gaf DE RUITER kennis aan zijne Hoogheid, verzoekende tevens om nadere en duidelijker bepaalende bevelen. De woorden, door zijne Hoogheid gebruikt, „om de vijanden te bejegenen en aan te grijpen, zo wanneer hij, met overleg van den Krijgsraad, naar Soldaat- en Zeemanschap, zulks zoude oordeelen met den dienst en het voordeel van het Land over een te koomen,” baarden hem merkelijke bekommering. De vijandlijke Zeemagt overtrof de Staatsche zeer verre in allen opzigte.
Niet dan met groot gevaar van een nadeeligen uitslag kon dus dezelve bestreeden worden. Indien het gevegt ongelukkig uitviel, zou men daar van de schuld aan DE RUITER wijten. Men hadt wel, voorheen, den strijd, zomtijds, op halven kans gewaagd; doch DE RUITER durfde dit niet over zich neemen. Om alle deeze redenen verzogt de Generaal om nadere en stellige bevelen.
Inmiddels was, dien zelfden dag, ter Algemeene Staatsvergaderinge beslooten, zijne Hoogheid te verzoeken om de Vloot met eenige Soldaaten te versterken. Daarenboven waren ’er eenige Afgevaardigden benoemd, om zich na ’s Lands Vloot te begeeven, om met DE RUITER en den Krijgsraad, over de gesteldheid en bestemmingen der Vloot, mondeling te handelen, en van dit alles, aan zijne Hoogheid, verslag te doen.
Derdehalve mijl van Scheveningen lag nu ’s Lands Vloot geankerd.
Hier ontving de Generaal, op den negenden der maand, een bezoek van den Spaanschen Gezant Don EMANUEL DE LIZA, voordagtelijk derwaarts gekoomen, om den Generaal te begroeten. Drie dagen laater, in den naamiddag, zag men een Visscherspinkje de Vloot naderen, voerende de Vlag van boven. Aan boord van hetzelve bevondt zich zijne Hoogheid, verzeld van verscheiden Edelen en Grooten. DE RUITER, zulks vernomen hebbende, zondt straks zijnen tweeden Kapitein met eene Sloep, in welke de Prins met zijn gevolg overstapte.
Dit bezoek baarde eene groote blijdschap op de Vloot. Alle Schepen lieten hunne Vlaggen en Wimpels waaien. Van het gejuig, Lang leeve de Prins! hoorde men de lucht weergalmen.
Terstond naa de komst des Stadhouders, deedt DE RUITER den Krijgsraad aan boord zeinen. Hier vraagde zijne Hoogheid elk der Leden zijn gevoelen af, omtrent de best geschikte wijze, op welke ’s Lands Vloot zoude kunnen gebruikt worden, ten dienste van den Staat, en tot beveiliginge der Oostindische Retourschepen, welke men nu dagelijks te gemoete zag. Naa rijp beraad en overleg, viel het eenpaarig besluit, men moest de vijanden, hoe eerder hoe beter, naderen, en dezelve, met het meeste voordeel, tragten aan te tasten, om aldus, onder den Godlijken zegen, hen van de Kusten en Zeegaten van den Staat te verdrijven, en de Zee, voor de verwagt wordende Oostindische Retourschepen, vrij en veilig te maaken. Zijne Hoogheid, dit besluit, met zijne toestemming, bekragtigd hebbende, vermaande alle de leden van den Krijgsraad tot hunnen pligt, en het trouwhartig verdeedigen van het Vaderland. Straks daar op zag men iets plegtigs en aandoenlijks op het Schip van den Generaal. Al het Scheepsvolk wierdt belast om boven te verschijnen.
Zijne Hoogheid, de Lt. Admiraal Generaal DE RUITER en alle de overige leden van den Krijgsraad plaatsten zich op het Halfdek. De agtbaare Zeeheld, thans het woord opvattende, sprak, met zijne nadruklijke stemme, het Bootsvolk aan, met de volgende woorden: „Mannen, het schijnt dat men nog eens zal moeten slaan, en dat de vijanden niet zullen rusten, voor dat wij nog een derden kans met hen gewaagd hebben. Ook kan ik niet twijfelen, of gijlieden, die mij nu tweemaalen trouwelijk hebt bijgestaan, zult nu ook de derdemaal toonen, dat gij mannen zijt, genegen om voor het lieve Vaderland, voor de Oude Vrijheid, voor zijne Hoogheid, en voor Vrouwen en Kinderen, tegen alle vijanden nevens mij te strijden. Zijt gij niet alle in ’t algemeen, en elk in het bijzonder gezind, om uwe eer en eed, als getrouwe lieden, tot den dood toe te betragten: te meer, om dat zijne Hoogheid de blooden zal doen straffen, en de geenen, die zich wel gedraagen, eerlijk beloonen?” Verre de meesten gaven op deeze Aanspraak een toestemmend antwoord, en riepen, onder het wuiven met de hoeden: lang leeve de Prins! Het behaagde zijne Hoogheid, deeze toestemming en genegenheid, met het driemaal afneemen van zijnen hoed, te beantwoorden. Kort daar op voer zijne Hoogheid, met de Sloep, na de Visscherspink, en voorts na land. Alle de Schepen deeden, bij het afvaaren, eenige eereschooten.
’s Anderendaags, in den vroegen ogtendstond, ging de Vloot onder Zeil, den koers na ’t Noorden stellende, met een slappen Westenwind; doch die, allengskens, wakkerde: waarom DE RUITER geraaden vondt, te ankeren; dit geschiedde drie mijlen dwars van Petten. Hier wierdt de Vloot beloopen van een harden storm, welke drie dagen aanhieldt, en in welken verscheiden Schepen merkelijke schade leeden. Niet voor den zeventienden kwam ’s Lands Zeemagt wederom onder zeil, laveerende dien geheelen dag en den volgenden nacht, om den vijand op te zoeken, dien men verstondt, vier of vijf mijlen van daar ten anker te leggen. Dien dag ontving de Generaal eenen brief van zijne Hoogheid, inhoudende, hoe men, in Holland, was bedugt, dat de vijand na de Eems was gezeild, om de Oostindische Retourvloot waar te neemen: waarom DE RUITER wierdt gelast, te onderstaan, wat 'er van de zaak ware; en indien de vreeze gegrond wierdt bevonden, zich insgelijks derwaarts te begeeven, ingevalle hij van oordeel ware, dat de Retourschepen aldaar, door den vijand, konden worden aangetast.
Naa het ontvangen van dit bevel, deedt DE RUITER zich ter hand stellen eene naauwkeurige lijst van den toestand en sterkte van ’s Lands Vloot.
Hier door bleek hem, dat zij bestondt uit vijfenzeventig Schepen van Oorlog en Fregatten, vijfentwintig Branders en achttien Advijsjagten, te zamen uitmaakende honderdachttien Zeilen, gewapend met vierduizend driehonderd twaalf Stukken Geschut, en bemand met zeventienduizend vierhonderdtweeënvijftig Matroozen en tweeduizend vijfhonderd achtentwintig Soldaaten, te zamen, twintigduizend vierendertig Koppen.
Bij deeze kwam nog, den volgenden dag, eene versterking van honderdzevenënzeventig Matroozen en honderdvijfenzestig Soldaaten.
Over de Schepen, die ’t minst bemand waren, wierdt deeze manschap verdeeld.
Hoewel worstelende met aanhoudenden tegenwind, deedt egter, DE RUITER al wat hij konde, om den vijand te naderen. Nevens anderen leedt hij hier door eenige schade: weshalven hij te raade wierdt, in afwagting van gunstiger wind en weder, de ankers te laaten vallen; dit geschiedde Noordwest ten Westen van Kamper-, of Kijkduin. Niet lang hadt hij aldaar gelegen, of men hoorde de Buitenwagten zein doen, dat ze den vijand zagen. Hierom beval de Generaal, de lijwaardste Schepen aan te zeggen, dat zij zich zo veel doenlijk onder de Vlag zouden vervoegen. Nogthans bleef men, van weerkanten, ten anker leggen. Geduurende dit stil leggen verviel een der Oostindische Retourschepen, ’t welk van zijns makkers was afgedwaald, in ’s vijands handen.
’s Morgens vroeg van den twintigsten Augustus ging de Vloot onder Zeil, met een Oosten wind, den koers na het Noordwest stellende. Ten tien uure kreeg men den vijand in ‘t oog, houdende den zelfden koers, doch ruim twee mijlen boven wind, zonder dat evenwel dezelve eenige gezindheid om te vegten betoonde. In den naatniddag wendden de beide Vlooten Zuidwaarts. Aldus zeilde onze Admiraal voort, tot twee uure naa middernacht, wanneer hij West-Noord-West over wende. Straks daar op zag men den vijand, insgelijks, doch na ’t Noord-Noord-Oost wenden. Intusschen liep de wind Zuid-Zuid-Oost; en toen de dag aanbrak bevondt zich onze Vloot in het gezigt van de Hollandsche Kust, geene twee mijlen van Land, tusschen Petten en Kijkduin. De vijand was nog al in ’t gezigt, doch dieper in Zee.
Door zijn beleid hadt dus onze Generaal, geduurende den nacht, den vijand de loef afgewonnen. DE RUITER, hier mede zijn voordeel willende doen, deedt, vroeg in den morgen van den eenentwintigsten Augustus, zein aan de Vloot, om zich in slagorde te schaaren, en toestel te maaken om den vijand aan te tasten. Het zelfde geschiedde ook aan de zijde der vijandlijke magt, met klein zeil de onze afwagtende. Zij bestondt uit drie Eskaders. Prins ROBERT, als Opperhoofd, voerde het bevel over het Eskader van de Roode Vlag; dat van de Blaauwe Vlag wierdt van den Ridder SPRAGGE aangevoerd. De Fransche Schepen, die de Witte Vlag voerden, stonden onder ’t bevel van den Graave D’ESTREES.
Aan onze zijde hadt de Lt. Admiraal TROMP de voorhoede, DE RUITER den middentogt, en BANKERT de agterhoede. Door het wenden van den vijand, ’t welk de Generaal, daar op, insgelijks deedt, wierdt deeze orde omgekeerd. Thans deedt onze Vlootvoogd zein, om voor den wind op den vijand in te loopen. Tusschen acht en negen uure wisselde BANKERT de eerste Kogels met den Graaf D’ESTREES. DE RUITER koos wederom Prins ROBERT voor zijnen man; TROMP kreeg te doen met het Blaauwe Eskader onder SPRAGGE.
De Schout bij nacht DE MARTEL kwam met eenige Schepen van BANKERT’S Eskader in zulk een hevig gevegt, dat hij in brand wierdt geschooten, dien hij met moeite bluschte; hij was genoodzaakt, zich te voegen bij andere Schepen van zijn Eskader, die voorts op den Lt. Admiraal BANKERT, vermits dezelve van zijn Eskader eenigzins was afgedwaald, eenen Brander afzonden; welken hij, egter, door zijn beleid ontweek. Thans dreef hij de Franschen om de Oost, daar zij in den wind bleeven hangen, zonder wederom op de Nederlanders af te koomen. De Vice-Admiraalen EVERTZEN en STAR vervolgden hen eenigen tijd, doch konden ze niet tot staan brengen.
Intusschen was de Generaal DE RUITER met Prins ROBERT in een verschriklijk gevegt geraakt; etlijke maalen sloegen ze door elkander heenen, terwijl zij beurtelings de loef hadden. Men getuigt dat van DE RUITERS Schepen met het Kanon zo gezwind als met Snaphaanen wierdt geschooten. Driemaalen gaven ze vuur tegen eene enkele reize van den vijand. DE RUITER deedt al wat hij konde om Prins ROBERT te naderen; doch deeze was van eenige Branders omringd, en wierdt, daarenboven, van zijne Sekonden, kloekmoedig bijgestaan. Ondanks eenen dikken mist, van regen verzeld, welke ten tien uure opkwam, en een geheel uur duurde, ging men, egter, voort met schieten. In dien tijd raakte VAN NES in een hevig gevegt, met zes of zeven Schepen van het Roode Eskader, waar in zijn Bezaansroede door midden geschooten, en zijn Rondhout zo zwaar beschadigd wierdt, dat hij reddeloos lag.
In dien staat zag hij drie van zijne Schepen boven den wind van hem leggen, zonder dat zij op den vijand af kwamen. Vergeefs zondt hij een Snaauw op hen af, om hen tot vegten aan te spooren; alsof de zaak hun niet aanging, bleeven ze leggen, zonder eenige moeite te doen om van plaats te veranderen. Naa het opklaaren van den mist, zag hij drie vijandlijke Schepen in brand staan. Meer dan eens hadt nu ook Prins ROBERT getragt, om onzen Generaal de loef af te winnen; doch hij deedt vrugtlooze moeite: zo dat hij wederom bijstak. BANKERT, die eenigen tijd de Fransche Schepen hadt naagezet, zonder hen te kunnen inhaalen, om niet te verre van het Eskader te verwijderen, wendde nu na de Hoofdvlag, om met dezelve de Roode Vlag aan te tasten. Zo zwaaren last kreeg Prins ROBERT hier door op den hals, dat hij om de West afdreef, wordende van DE RUITER, VAN NES en BANKERT agtervolgd, tot ‘s middags ten twee uure, wanneer DE RUITER Noordoost over wendde, om TROMP op te zoeken, die, tegen het Blaauw Eskader vegtende, thans buiten gezigt geraakt was.
Het zelfde deedt Prins ROBERT ten aanzien van den Ridder SPRAGGE, voor welken hij niet minder bekommerd was. Te weeten, de Lt. Admiraal TROMP, ten negen uure den steven gewend hebbende na het Blauwe Eskader, was van den Ridder SPRAGGE kloekmoedig afgewagt. Wel haast raakten de beide Admiraalen aan elkander. Meer dan drie uuren bleeven ze malkander op zijde leggen, met zwaar geschut en met Musketten een onophoudelijk vuur geevende, doch zo gelukkig voor TROMP, dat in de eerste drie uuren, van de vierhonderdtachtig Koppen, welke hij op zijn Schip hadt, niemand gekwetst wierdt. De meeste vijandlijke Kogels vloogen over zijn Schip heenen.
Zo wel, daarentegen, wisten de Nederlanders te treffen, dat SPRAGGE eerlang de vlugt moest neemen, van wegen de schade aan zijn Schip, en de dooden en gekwetsten. In groot gevaar, intusschen, kwam TROMP, door het vervolgen van zijnen vijand. Verscheiden Schepen omsingelden hem, zo dat hij geheel reddeloos wierdt geschooten. De Branders, evenwel, die men op hem afzondt, wist hij behendig af te keeren.
Eindelijk was hij genoodzaakt, met zijn Schip uit de Vloot te wijken, en op een ander Schip over te gaan. SPRACGE, inmiddels, ook van Schip veranderd, wierdt, vervolgens, door TROMP dermaate gehavend, dat hij van nieuws een ander Schip moest kiezen. Doch, in het overvaaren, en toen hij nog geen Scheepslengte van boord was, om na de Roijal Charles te roeien, trof hem het droevig ongeluk, dat een Kogel, die dwars door een ander Schip gegaan was, de Sloep derwijze trof, dat zij binnen weinige oogenblikken ten gronde ging. De Ridder SPRAGGE, wien de naam en roem van een kundig, dapper en voorzigtig Admiraal naaging, kwam dus deerlijk aan zijn einde. De Engelschen beschouwden zijn verlies als onherstelbaar. Terwijl TROMP aanhieldt met vegten tegen het Eskader des verdronkenen Admiraals, kwam DE RUITER, nevens BANKERT, hij hem.
Meest alle de Schepen van het Blaauw Eskader waren deerlijk gehavend, en hadden, aan Rondhout, Touwwerk en Zeilen, zeer veel geleeden. TROMP hadt DE RUITER niet vernomen, of hij schikte zich onder de hoofdvlag. De vijand hadt thans de loef.
Dit niettegenstaande, raakten onze Admiraalen, ’s naamiddags ten vijf uure, van nieuws, aan den vijand. Zo verwoed wierdt ’er thans gevogten, dat alle de verschriklijkheden van den Zeekrijg zich hier bij een vertoonden. Ondanks den moedigen en getrouwen bijstand, welken Prins ROBERT, van verscheiden zijner Kapiteinen, genoot, viel DE RUITER nevens de anderen zo hevig op de Engelschen aan, dat ze genoeg te doen hadden om hunne reddeloos geschootene Schepen buiten de Slagorde te brengen.
Een Nederlandsche Brander raakte aan drie vijandlijke Fregatten te gelijk vast; doch, vermits zijn kruid was nat geworden, deedt hij niets dan smeulen, en gaf alzo gelegenheid, aan de gedreigde Schepen, om te ontkoomen. Omtrent zes uure raakten twee Engelsche Branders en een Oorlogschip in brand. Ten zelfden tijde zonk een ander van hunne Schepen. Een Advijsjagt hadt men kort te vooren zien te gronde gaan. Het gevegt duurde tot ’s avonds ten zeven uure, wanneer Prins ROBERT nevens zijne Schepen af hieldt, het Slagveld voor DE RUITER overliet en aldus de Zee ruimde. Ten blijke van overwinninge, vervolgde onze Generaal den vijand eenigen tijd, terwijl deeze na zijne Kust den steven wendde.
Dus glorierijk voor DE RUITER eindigde dit Zeegevegt, waar door hij het Vaderland, aan den Zeekant, gered en behouden, en, zelf volgens ’t getuigenis van vijanden, door zijnen onbezweeken moed en kloek beleid, een onverganklijken roem behaald hadt. Volgens zijne gewoone zedigheid, weigerde onze Generaal, van den bevogtene zege, hem zelven de eere toe te schrijven, maar wilde dat dezelve aan Gode toegeschreeven, en deeze daar voor moest gedankt worden. Daarenboven schreeven de Godvrugtigen de overwinning toe aan de Gebeden, die, geduurende het gevegt, in alle de Kerken deezer Landen, met ongemeenen ernst, waren uitgestort.
Zo dra het gevegt een einde hadt genomen, riep DE RUITER den Krijgsraad aan zijn boord bij een. Hier wierdt beslooten, tusschen Texel en Vlieland, en wel in ‘t gezigt van beide Eilanden, met de Vloot te ankeren, om aldus de beide Zeegaten te beveiligen en open te houden, ten dienste der Oostindische Schepen, die uit het Oosten of het Noorden verwagt wierden.
In deezen Krijgsraad was men, daarenboven, bezig, met het opneemen van den staat der Schepen, en het getal der gesneuvelden. Thans vernam de Generaal, dat, behalven de Vice-Admiraal en DE LIEFDE en SWEERS, eenige Kapiteinen, en onder deeze de Voorzoon zijner Echtgenoote, Jonker VAN GELDER, gesneuveld waren. Niet zo hardvogtig was onze Held, dat hij dit verlies zonder beweegenisse zijns gemoeds vernam. Doch, zich herstellende, en toen hij deswegen wierdt beklaagd, gaf hij tot antwoord: „Ik weet dat dit de vrugten van den Oorlog zijn, en dat ik mij zelven aan Gods wille moet onderwerpen, en daar onder te vrede zijn. Heden was het zijne beurt; morgen zal het misschien de mijne worden.”
Voor ’t overige was het getal der dooden zeer gering, en de schade aan de Schepen van weinig betekenisse. Op het geheele Amsterdamsche Eskader telde men slegts eenenzeventig dooden en honderdtwintig gekwetsten, en op de overige Schepen naar evenredigheid. Iemand, die den Zeeslag, op DE RUITERS Schip, hadt bijgewoond, verhaalde naderhand, dat het gescheenen hadt, als of de vijandlijke Kogels van het Schip des Generaals te rug stuitten. Niet meer dan één Oorlogschip en vier of vijf Branders hadden de onzen verlooren; en, op vier na, waren alle de Schepen in staat om Zee te kunnen houden. Tot besluit moeten wij nog aanmerken, dat de Engelschen, in dit gevegt, door de Franschen zeer slegt waren bijgestaan.
Al vroeg was de Graaf D’ESTREES, met zijn Eskader, den slag omweeken, of hieldt zich telkens zeer agterlijk. Daar het den Graave aan moed noch beleid ontbrak, was men van oordeel, dat hij van zijnen Meester, den Koning van Frankrijk, zulk eenen last ontvangen hadt.
Een treffend blijk van onbaatzuchtigheid en regtvaardigheid gaf DE RUITER, nog zittende deezen Krijgsraad. Bij gelegenheid der raadpleeginge over de vervulling, bij voorraad, van eenige Bevelhebbersplaatzen, viel, onder andere, de meerderheid van stemmen op Jonker ENGEL DE RUITER, Zoon van den Generaal om tot Schout bij nacht bevorderd te worden.
Doch DE RUITER nam geen genoegen in deeze keuze, zo als bleek uit zijn schrijven aan zijne Hoogheid, meldende „dat, de Krijgsraad genegen scheen om zijnen Zoon tot de waardigheid van Schout bij nacht te verheffen; maar dat de Kommandeur VAN MEEUWEN ouder Kapitein was, welken de Vlag als Schout bij nacht zoude toekoomen, en dat hij geene reden zag, waarom men deezen niet verkiezen zoude.”
De Generaal voegde ’er nevens, „dat wanneer zijne Hoogheid zulks zoude goedvinden, het hem zeer aangenaam zoude zijn, indien zijne Hoogheid alsdan zijnen Zoon ENGEL DE RUITER met de Kommandeursplaats geliefde te begunstigen, ’t welk hem wat luister zoude geeven, en aanmoedigen om in zijne jonge jaaren zich te beter te gedraagen: gelijk hij zich, in de gevegten van het voorleedene en dit loopende jaar, al vrij wel gekweeten hadt.”
In het antwoord liet de Prins de bestelling aan DE RUITER over.
’t Geschledde op herhaalden aandrang van den Krijgsraad, dat de Generaal in deszelfs eerst uitgebragt gevoelen naderhand bewilligde.
‘s Daags naa het Gevegt kwam ‘s Lands Vloot Voor anker tusschcn Texel en het Vlie, genoegzaam op de zelfde plaats, alwaar te vooren de vijandlijke Vloot hadt post gevat. Voor deeze, indien zij lust gehad hadde, om het gevegt te hervatten, waaide thans een zeer gunstige wind; doch men zag haar niet koomen opdaagen. De handen ruimer hadden hierom de onzen, om de geleedene schade te herstellen, en de Schepen, van nieuws, in staat van tegenweer te brengen. Men zondt nu ook de gekwetsten na Land, als mede, op eene staatelijke wijze; de Lijken der gesneuvelde Vice-Admiraalen en Kapiteinen, die voorts een treffelijken uitvaart genooten.
Inmiddels hadt men, in de hooge Vergaderingen; de tijding van de behaalde Zegepraal vernomen, en was straks bedagt op middelen, om de Vloot van het noodige te verzorgen. Reeds op den drieëntwintigsten Augustus, en dus twee dagen naa den Zeeslag, wierdt in de Vergadering van Holland beslooten, van wegen Hun Ed. Gr. Mogende, ter Algemeene Staatsvergaderinge, de zaaken dermaate te bestuuren, „dat, ten spoedigsten, eenige Gelastigden na de Vloot wierden gezonden, om te bezorgen dat dezelve van lijftogt en andere behoeften voorzien, en alzo in staat gesteld wierdt om ’s Lands verderen dienst te kunnen waarneemen; als mede, dat de zelfde Gemagtigden mogten gelastigd worden, om met den Luitenant-Admiraal Generaal DE RUITER en de Afgevaardigden van de Kollgien der Admiraliteiten te overleggen, welke verrigtingen, in den tegenwoordigen toestand van zaaken, voor de Vloot meest geraaden waren.”
Tevens wierdt beslooten, de Kollegien ter Admiraliteit aan te schrijven, om de noodige maatregels te beraamen, tot het spoedig verzenden van mond- en krijgsbehoeften na het Nieuw Diep, en uit het midden hunner eenige Leden te benoemen, welke op dit alles het oog zouden hebben.
Het besluit van Hun Ed. Gr. Mogende wierdt nog dien zelfden dag ter Vergaderinge van Hun Hoog Mogende ingebragt en bekragtigd.
Naa dat DE RUITER, ’s daags daar aan, nevens eenen voorraad van noodwendigheden, brieven van gelukwenschinge, met de bevogten zege, zo van verscheiden hooge Vergaderingen als van den Prinse Erfstadhouder hadt ontvangen, kwamen, den volgenden dag de benoemde Afgevaardigden, met een Jagt, bij hem, in Zee, in de Vloot aan boord. Straks wierden de Hoofdbevelhebbers, om Krijgsraad te houden, op het Schip van den Vlootvoogd aan boord gezeind. Hier viel het besluit der raadpleegingen, dat de Generaal, zo ras hij van de vereischte noodwendigheden zou voorzien zijn, met de Vloot zou zeilen tot op of bij het Doggerszand, en aldaar eenige dagen vertoeven, in afwagting der Oostindische Retourschepen, om dezelve, indien hij ze mogt ontmoeten, na de best gelegene Nederlandsche Zeehaven te geleiden; of, indien de verwagt wordende Schepen, binnen eenige dagen, niet verscheenen, hij alsdan, met de Vloot, na de Breeveertien verzeilen, en om en bij Texel zoude post vatten, om aldaar de nadere bevelen van ’s Lands Staaten af te wagten.
In het laatst van Augustus en geduurende de eerste helft van September, hadt ’s Lands Vloot met ongestadig weder, zomtijds met hevigen storm te kampen; waar door verscheiden Schepen merkelijke schade leeden. In den tusschentijd bekwam DE RUITER de verzekerde tijding, dat de Fransche en Engelsche Schepen, hebbende, naa den Zeeslag, om ’t ruwe weder, welk het naderen der Engelsche Kust hadt belet, verscheiden dagen op Zee gezworven, op den derden September voor Harwich waren aangekoomen; dat de Engelsche Schepen voorts de rivier van Londen opgezeild, en de Fransche na hunne eigen havens vertrokken waren. Hier door was men volkomen gerust gesteld, dat de vijand uit Zee geweeken was.
Midlerwijl ontving de Generaal aanschrijven van Hun Hoog Mogenden, waar bij hem wierdt bekend gemaakt, dat in de Zond een groot getal Koopvaardijschepen gereed lag, den wil hebbende na deeze Landen, en hij, diensvolgens gelast, om dezelve, onder een voegzaam geleide, te doen afhaalen. Twee van zijne ligtste Schepen zondt straks DE RUITER derwaarts, om dien last te volvoeren. Daarenboven zondt hij drie Schepen na het Doggerszand, om op de Oostindische Retourschepen te kruizen. Op eene ingeloopene tijding, volgens welke de Engelschen eenige Oostindische Schepen, bij het Eiland St. Helena, hadden veroverd, wierdt, bij de Gemagtigden van de Algemeene Staaten, nader geraadpleegd over de verrigtingen van ’s Lands Vloot. Het besluit hieldt in: de Generaal DE RUITER, zo spoedig doenlijk was, zou met ’s Lands Vloot oversteeken na de Engelsche Kusten, en aldaar aan de waereld toonen, dat de Nederlandsche Vloot, in den jongsten Zeeslag, de overwinning hadt behaald, en niet, zo als de Engelschen, zelf in gedrukte verhaalen, uitstrooiden, genoodzaakt was geweest, in de havens binnen te loopen, maar veeleer zich in staat bevondt, om den vijand te vervolgen; welken hij, daarenboven, volgens dit besluit, mogt aantasten, overal daar hij zulks geraaden zoude agten.
Om het ongestadig en stormend weder verliepen ’er etlijke dagen, eer dit ontwerp konde worden in ’t werk gesteld. Op den zestienden September bevondt zich de Vloot ter halver Zee, tusschen Soulsbaai en de Hollandsche Kust. Op verscheiden Schepen leedt men merkelijk gebrek, als hebbende dezelve, om den harden wind, uit de Voorraadschepen geene leevensmiddelen kunnen overneemen. Hierom riep DE RUITER den Krijgsraad bij een; in deezen wierdt beslooten, zo dra mogelijk was zich aan de vijandlijke Kusten te vertoonen, en daar naa den steven te wenden na de Vaderlandsche havens. De Generaal gaf hier van kennis aan Hun Hoog Mogenden, doch konde, door wind en weder verhinderd, zijn voorneemen niet ten uitvoer brengen. Hierom deedt hij zein om met de Schepen binnen te vallen. De onderscheidene Bevelhebbers begaven zich na verschillende Zeegaten.
Onze Generaal kwam, op den vierentwintigsten September, met eenige Schepen, binnen in het Goereesche Gat, en zeilde, nog dien zelfden dag, tot voor Hellevoetsluis, hebbende, ten teken van Overwinninge, zijn Schip met zijden Vlaggen en Wimpels behangen. Als een blijk van behoudene reize, deedt de Generaal dertien, de Luitenant Admiraal VAN NES elf, de Vice-Admiraal VAN NES negen, de Schout bij nagt DE LIEFDE zeven, en elk der overige Kapiteinen drie schooten, die van het Fort met zeven schooten beantwoord wierden. Op den zevenëntwintigsten en achtëntwintigsten der maand verscheen DE RUITER, nevens de overige Lt. Admiraalen, ter Vergaderinge van Hun Hoog Mogenden en van de Staaten van Holland, om verslag te doen van hunne verrigtingen in den jongsten Zeetogt.
In beide hooge Vergaderingen ontvingen zij den verdienden lof, en hartlijke dankbetuigingen voor hunne goede en getrouwe diensten. Nog voor het einde der maand begiftigden Hun Edele Groot Mogende onzen Held met eenen Rentebrief van zesduizend Guldens. De overige Bevelhebbers wierden insgelijks, naar gelange van hunnen rang, beloond. Thans begaf zich DE RUITER na zijn reikhalzend Huisgezin te Amsterdam, alwaar hij, ginds en elders, met opene armen, wierdt ontvangen.
Korten tijd liep het aan, zedert de wederkomst van ’s Lands Vloot in de Vaderlandsche havens, of men begon, ter hooge Staatsvergaderinge, van nieuws, te raadpleegen, over de toerustingen eener aanzienlijke Zeemagt, tegen het volgende Jaar 1674. Volgens een Ontwerp, op den vijftienden December des tegenwoordige Jaars 1673 in orde gebragt, en volgens besluit der Algemeene Staaten, op den derden Februarij 1674, bekragtigd, zoude men in Zee brengen tweeënveertig Schepen van Oorlog, van zesenzestig tot tachtig Stukken Geschut, bemand, door een genomen, met vierhonderd Matroozen; vierentwintig Schepen van vijftig tot zestig Stukken, bemand met driehonderd Koppen; achttien Schepen van veertig tot vijftig Stukken, bemand met tweehonderd Matroozen; zes fregatten van dertig tot zesendertig Stukken, bemand met honderddertig Koppen; vierentwintig Branders, elk met tweeëntwintig Koppen; zesendertig Galjooten en twaalf Snaauwen, de geheele Vloot zou dus bestaan, in alles, uit honderdtweeënzestig Zeilen.
Om deeze talrijke Zeemagt van het noodige te verzorgen maakte men reeds de toebereidzels, toen men de tijding ontving van het sluiten van den Vrede tusschen Groot-Britannie en de Algemeene Staaten. Met overleg van DE RUITER, door zijne Hoogheid verzogt, om des wegen een Ontwerp op te stellen, besloot men, zedert, tot eene vermindering van 's Lands Zeemagt, en wierdt dezelve, volgens besluit van Hun Hoog Mogende, in het begin van Maart, bepaald op achttien Schepen van Oorlog, van zesenzestig tot tachtig Stukken Geschut en vierhonderd Koppen; vierentwintig Schepen van vijftig tot zestig Stukken en driehonderd Koppen; twaalf Schepen van veertig tot vijftig Stukken en tweehonderd Koppen; twaalf Fregatten van dertig tot zesendertig Stukken en honderddertig Koppen; achttien Branders; achttien Snaauwen; achttien Fluitschepen; achttien Groote en even zo veele Kleine Galjoten. Voor den tijd van zes Maanden zou deeze Vloot van levensmiddelen voorzien worden.
Men hadt nu wel vrede met Engeland. doch den Oorlog tegen Frankrijk nog op den hals. Van wegen dit Rijk wierden thans geene toebereidzels gemaakt om eene Vloot in Zee te zenden. Dus de gelegenheid zijnde afgesneeden, om den vijand, van dien kant te bestrijden, had men het gevoelen van den Generaal DE RUITER ingenomen, of, naar zijne meening, ‘s Lands Vloot, elders, tot afbreuke van den vijand, zou kunnen gebezigd worden. Daar toe gaf hij in bedenking, of het niet geraaden zijn zoude, eenen aanslag te onderneemen tegen de Fransche Karibische Eilanden, Martenique, Guadeloupe, de Grenades en andere. Deeze voorslag wierdt aangenomen, en door een Staatsbesluit bekragtigd. De Vloot, tot deezen togt bestemd, bestondt, in alles, uit drieënvijftig Schepen, bemand met vierduizend driehonderd zesendertig Matroozen, mitsgaders drieduizend driehonderd zesentachtig Soldaaten, en gewapend met elfhonderd tweeënveertig Stukken Geschut.
Op den negentienden Maij des Jairs 1674 kwam DE RUITER, volgens zijne gewoone voortvaarendheid, ’t eerst van allen in Zee, met zeven groote Schepen, en wendde den steven na de Wielingen, alwaar de algemeene Verzamelplaats gesteld was. Hier kwamen, spoedig, de Schepen van de onderscheidene Admiraliteits Kollegien onder de Vlag. Door tegenwind kwam de Vloot eerst op den zevenënwintigsten aan de Engelsche Kust, voor Douvres ten anker. Hier groete de Vlootvoogd des Konings Vlag, die van het Kasteel waaide, met dertien Eereschooten, en de overige Bevelhebbers volgens hunnen rang. Eerst met elf, en vervolgens nog eens met negen schooten, bedankte het Kasteel voor dat eerbewijs. Niet lang daar naa kwam de Stedehouder van den Slotvoogd, die thans afweezig was, nevens verscheiden Engelsche Edellieden, onzen Held, aan ziin boord, begroeten. Hij ontving dezelven vriendelijk, en men scheidde met wederzijdsche betuigingen van genegenheid.
Tot in het begin van Junij vertoefde DE RUITER in het Kanaal, wagtende op eenige Schepen, die nog niet onder de Vlag gekoomen waren, als ook na den noodigen voorraad van Krijgsbehoeften, van welke zommige Schepen nog niet genoeg voorzien waren. Omtrent het midden der maand liep hij den Grooten Oceaan in, koers zettende na de Kanarische Eilanden, werwaarts hij zijnen Zoon, ENGEL DE RUITER, met eenige Schepen, vooruit zondt, om den Spaanschen Gouverneur de naderende komst der Vloot te boodschappen, tot het inneemen van eenige leevensmiddelen, indien ze ’er, voor geld, te bekoomen waren. Naa een kort verblijf vervolgde hij den togt, op welken niets merkwaardigs voorviel. Op den negentienden Julij, met het aanbreeken van den dag, ontdekte men het Eiland Martenique. Straks zondt hij, op kundschap, den Kapitein LYNCOURT, met eene Snaauw, digt na Land.
Hij keerde van daar te rug met drie Europeaanen en drie Negers. Uit deeze, afzonderlijk, in den Krijgsraad gebragt, en aldaar ondervraagd zijnde, verstondt men, „hoe reeds eene Maand geleeden, op Martenique, de tijding, wegens eene onderneeming der Nederlanders, tegen dat Eiland, was ingeloopen; dat de meeste Koopvaardijschepen, die aldaar lagen, op dit berigt, onder het geleide van eenige Fransche Oorlogschepen, na Frankrijk vertrokken, en de overige na de haven van Culsac gezeild waren; dat het Fort van die haven gewapend was met twintig Stukken Geschut, en eene Bezetting hadt van vier of vijf Kompagniën Voetknegten; doch dat het Fort, van agteren aan de landzijde, nog niet geheel voltooid was, en dat het meerengedeelte der Bezettinge ziek lag." Op dit berigt besloot de Krijgsraad, het gemelde Fort, ten spoedigste, zo te water als te lande aan te tasten.
In de Baai, ten Westen van Culsac, met de Vloot, ’s anderendaags, ten anker gekoomen zijnde, deedt DE RUITER zein om te landen, aan de Soldaaten, Mariniers en Matroozen, ten getale van duizend man. Onder den Kolonel VAN UITTENHOVEN, en de Luitenanten-Kolonellen Graaf JAN VAN HORNES, DE LA GRANDMAISON en STEELAND, waren ze in drie Brigades verdeeld, en roeiden voorts, in Booten en Sloepen, na land, even zo veele onderscheidene Vlaggen voerende. Intusschen hadt de vijand, ter plaatze, alwaar de landing was gemunt, post gevat, ten getale van driehonderd man; die, evenwel, door het geschut der Schepen, boschwaarts gedreeven wierden: van waar ze, wederom, een hevig vuur maakten en veelen van de onzen kwetsten. Onder dit alles traden onze Troepen aan land, en dreeven den vijand te rug tot in de Sterkte, die, tegen verwagting, digt agter de boomen aan het strand gelegen was, in eene laagte, omringd van een goeden Wal, en van Palissaden van tien voeten hoog, met zwaare rottingen doorvlogten.
Verscheiden maalen deeden de Nederlanders een moedigen aanval; doch zij stonden bloot voor het geschut van zes vijandlijke Schepen, waar onder een Koningsschip van veertig Stukken, die binnen de Culsac lagen, als mede voor het vuur der verdreevene vijanden; veelen sneuvelden hier door, of ontvingen gevaarlijke kwetzuuren. Van zijnen kant wierdt DE RUITER belet, om de vijandlijke Schepen aan te tasten, door het laage water, als mede door eenige Zinkschepen, waar mede de havenmond gestopt was. Dit bewoog den Generaal, op raad van Kolonel UITTENHOVEN, de Troepen aan boord te doen wederkeeren. Om den vijand te misleiden, en den aftogt te begunstigen, deedt DE RUITER, eene menigte ledige vaten aan land brengen, even als of hij eenen aanslag van gewigt hadde in den zin gehad. Van hunnen kant ontstaken hierom de vijanden eene menigte lichten en vuuren; die aan de onzen gelegenheid gaven, om, in den voornacht, in goede orde af te trekken en zich na de Schepen te begeeven.
Thans besloot DE RUITER, met overleg van den Krijgsraad, den steven te wenden na Dominique, in de hoop van aldaar, van de Wilden, eenig water, brandhout en ballast te bekoomen: noodwendigheden, aan welke verscheiden Schepen groot gebrek hadden. Naa twee dagen zeilens, kwamen ze in de groote Baai des Eilands, en zagen ’er rijklijk hunnen wensch vervuld. In den Krijgsraad wierdt nu het besluit genomen, tegen de Eilanden niets verder te onderneemen, maar, ten spoedigsten, de stevens na het Vaderland te wenden. Eer DE RUITER dit besluit volvoerde, voorzag hij zich van eenige mondbehoeften, en zondt met een, berigt vooruit, aan zijne Hoogheid den Prinse Erfstadhouder, van den mislukte aanslag.
Uit eene lijst van dooden en gekwetsten, daar nevens gezonden, bleek dat het getal der eerstgenoemden honderddrieënveertig, dat der laatstgemelden driehonderdachtenzeventig bedroeg. Terwijl de Vloot haare reize vervolgde, worstelde zij dikmaals met stilte en tegenwinden. Op verscheiden Schepen openbaarde zich eene besmettelijke ziekte Scorbut en Roode Loop, die zeer veel volks weg namen. In ’t begin van September kwam het zo schraal om met leevensmiddelen, dat men zich genoodzaakt vondt, slegts eenmaal ’s daags te Schaffen. Op den eenentwintigsten bereikte de Vloot het Kanaal; dit zijnde afgezeild, gaf DE RUITER de noodige bevelen aan de Schepen, na de onderscheidene Zeehavens bestemd. Met het Schip de Zeven Provincien kwam hij zelve, op de Vuuren van de Lootsbooten inzeilende, in den nacht naa den laatsten September, voor Goeree ten anker. Aan zijne Hoogheid, en aan den Raadpensionaris FAGEL, gaf hij, van daar, door brieven, kennis van zijne aankomst.
Terwijl DE RUITER zich vervolgens, te Amsterdam, bij zijn gezin onthieldt, deeden, in de maand December, de Engelsche Graaven VAN ARLINGTON en OSSORY, uit ’s Hage, eenen keer derwaarts, om ’er de merkwaardigheden der Stad te bezigtigen. Bij deeze gelegenheid onthaalden dezelve onzen Generaal op eenen pragtigen maaltijd, en deeden hem tevens de eere, om hem, van wegen zijne Groot Britannische Majesteit, te nodigen om eenigen tijd aan het Londensche Hof te koomen doorbrengen. Doch DE RUITER, die niets minder dan een Hoveling was, en geen grooter vermaak kende, wanneer hij zich aan land bevondt, dan zich onder zijne huisgenooten en zijne weinige gemeenzaame vrienden te verlustigen, wees deeze aanbieding beleefdelijk van de hand.
’t Was omtrent deezen tijd, dat de Ridderlijke waardigheid, reeds voorheen, aan Jonker ENGEL DE RUITER, door den Koning van Engeland geschonken, door Opene Brieven wierdt bekragtigd. Tot lof van onzen Held, las men daar in de volgende woorden: Vir egregius Dominus Michael Adriani filius de Ruiter ob res summa cum prudentia, fide et fortitutdine a se geslas, nomen famamque suam longe dilatavit; „De voortreffelijken Heer MICHIEL ADRIAANSZOON DE RUITER, om het uitvoeren van zaaken, met de grootste voorzigtigheid, getrouwheid en dapperheid, heeft zijnen naam en vermaardheid wijd en zijd verbreid.”
Thans zijn wij gevorderd tot het laatste bedrijf van onzen Zeeheld, ’t welk, voor hem, een doodlijken afloop hadt. ’t Is bekend, hoe de bewooners van het Eiland Sicilië, door Fransche hulp gesterkt, een geweldigen opstand tegen den Koning van Spanje verwekt, en dien Monarch de eene afbreuk naa de andere op dat Eiland hadden toegebragt. Om hen tot reden te brengen, hadt zijne Katholijke Majesteit, reeds in den Jaage 1674, aanzoek gedaan, bij de Algemeene Staaten der Veréénigde Nederlanden, om een gedeelte hunner Zeemagt derwaarts te willen zenden, doch met uitdrukkelijk beding, dat de Generaal DE RUITER het opperbevel moest voeren, als welken hij voor den grootsten Zeeheld zijner Eeuwe hieldt. Aan het Koninklijk verzoek wierdt spoedig voldaan, en daar toe, bij ’s Lands Staaten, bestemd een getal van achttien Schepen van Oorlog, zes Snaauwen, vier Branders en twee Voorraadschepen: allen te zamen gewapend met duizend en twaalf Stukken Geschut, en bemand met vierduizend achthonderd, twaalf Koppen.
Naa dat de lijst deezer uitrustinge aan DE RUITER was vertoond, betuigde hij daar over zijn ongenoegen. Hij was van oordeel, dat de Vloot, ten bedoelden oogmerke, na de Middelandsche Zee bestemd, in allen opzigte sterker zijn moest, zo ten aanzien van het getal als van de zwaarte der Schepen. De Generaal, naamelijk, kende de geschapenheid der Fransche Zeemagt, in die oorden; uit aanmerking van welke hij meende, tegen haar niet bestand te zullen weezen: te minder nog, om dat dezelve onder kundige en moedige Bevelhebbers stondt, en hij op de magt en hulp der Spanjaarden kleinen staat maakte. Wanneer DE RUITER, met zekeren Raad van een der Kollegien ter Admiraliteit, hier over in gesprek kwam, en zijne zwaarigheden deswegen mededeelde, ontving hij dit zonderling bescheid: „Ik denk immers niet, Admiraal, dat gij, in uwe oude dagen, bang begint te worden, en den moed laat vallen?” Doch de Generaal, even moedig in het antwoorden, daar het de verdeediging van zijne eere goldt, als in het strijden tegen den vijand, voor de zaak des Vaderlands, Neen, mijn Heer, voerde hij daar op den Zeeraad te gemoete, ik laat den moed niet zakken. Ik heb mijn leeven veil voor den Staat; maar het verwondert en spijt mij, dat de Heeren de Vlag van den Staat veil hebben en dus roekeloos waagen.
Op een anderen tijd, door eenige Leden van Regeeringe, verzogt zijnde, ondanks zijne bedenkingen en de geopperde zwaarigheden, met de bestemde Magt, evenwel, op den voorgenomen togt, in Zee te willen steeken, De Heeren hebben mij niet te verzoeken, maar te gebieden, was het antwoord des kloeken Helds; en al wierdt mij bevolen, 's Lands Vlag van een enkel schip te voeren, zoude ik daar mede in Zee gaan; en daar de Staaten hunne Vlag betrouwen, zal ik mijn leeven waagen. Wanneer, op zekeren tijd, eenigen zijner Vrienden hem aanraadden, ronduit te weigeren, met de toegeleide magt den bestemden togt te onderneemen, was het antwoord: Ik ben een Dienaar van den Staat, en mag mijnen Meesteren mijnen dienst niet weigeren.
Behalven deeze redenen, om den Generaal aan land te houden, namen, daarenboven, zijne Vrienden te baate, eene zwaare ongesteldheid van Koliek- en Graveelpijnen, van welke hij, omtrent deezen tijd, wierdt aangetast. Hij moest, meenden ze, en konde, met goed fatsoen, zich van den togt ontslaan, onder voorwendzel van zijne pijnlijke ongemakken. Wat was het kloekmoedig antwoord, welk hij daar tegen inbragt? Ik zal deezen togt doen, al zoude men mij na het Schip draagen. Hij herstelde spoedig, en maakte zich tot den togt reisvaardig. Bij het neemen van afscheid van zijne Echtgenoote, Kinderen, Bloedverwanten en Vrienden, bespeurde men eene zonderlinge en kwaadspellende ontroering in den edelen Held. Het gemoed was hem thans vol, in het aandoenlijk tijdstip, in ’t welk hij telkens anderen gewoon was op te beuren. Bij het afscheid van eenen zijner meest vertrouwde boezemvrienden, denzelven tederlijk omhelzende, was de laatste deeze zieldoorsnijdende rede: Mijn vriend, ik zeg u vaarwel, en voor eeuwig vaarwel: want ik zal u nooit wederzien; ik voel dat ik op deezen togt zal blijven.
Zich dus van zijn Huisgezin en Vrienden hebbende afgescheurd, vertrok DE RUITER na ’s Graavenhage, om de jongste bevelen te ontvangen. Op den vierentwintigsten ]unij verscheen hij in de Vergadering der Algemeene Staaten. Niet zo staatelijk en eerbetoonende, als voormaals gemeenlijk hadt plaats gehad, was de bejegening, welke hem thans wedervoer. Gezeeten op een gemeenen stoel, zonder armen of leuningen, maakte hij thans aan Hun Hoog Mogenden bekend, dat hij gereed was om zich na ’s Lands Vloot te begeeven, en met dezelve den dienst van het Vaderland te betragten. Vier dagen daar naa ontving hij zijne Commissie en Instructie van zijne Hoogheid, en vertrok, daar op, ’s anderendaags, over Rotterdam, na Hellevoetsluis, alwaar hij zijne Vlag ophees aan boord van het Schip de Eendragt, gewapend met zesenzeventig Stukken Geschut, en bemand met vierhonderdvijftig Koppen. Tegenwind belette hem, tot op den zestienden Augustus, om te kunnen in Zee loopen. Op dien dag ontving DE RUITER eenen Brief van zijne Hoogheid, hem belastende, indien zulks, zonder merkelijk nadeel van ’s Lands Vloot, geschieden konde, na de komst van zekeren persoon en nog meer andere zaaken (dus luidde de uitdrukking) te wagten. Daar nevens gingen twee bevelen van Hun Hoog Mogenden.
Het eerste was, alle Zweedsche Schepen, zo van Oorlog als Koopvaardij, die hem zouden ontmoeten, te neemen en op te zenden, alzo de Koning van Zweeden alle Schepen en goederen, aan Ingezeetenen van den Staat behoorende, te Stokholm aangehouden, en zich voor den Koning van Frankrijk hadt verklaard. Het ander bevel hieldt in, den Heer VAN HEES na Algiers te doen geleiden, als mede een Zeeuwsch Oostindisch Schip onder zijne bescherming te neemen.
Terwijl de Generaal, voor het Goereesche Gat, op de komst van den ongenoemden Heere wagtte, zondt hij den Vice-Admiraal DE HAAN vooruit, met zes Oorlogschepen, twee Snaauwen, twee Branders en één Voorraadschip, om eenige Koopvaarders te geleiden. Hij zelve, op bekoomenen last, zeilde na Blankenburg, om ’er de nadere bevelen van Zijne Hoogheid te verwagten; aan welke hij, egter, berigt zondt, dat het onvoorzien ophouden van 's Lands Vloot, in het smartlijk verlangen na de komst van den ongenoemden Heere, veel versch water en andere leevensmiddelen deedt spillen, van welke men, bij mangel aan klein Vaartuig, niet voorzien konde worden. DE RUITER ontving, eerlang, op dit berigt, tot antwoord van zijne Hoogheid, dat om redenen, het vertrek van den gedagten ongenoemden Heere geenen voortgang zoude hebben, en hij, diensvolgens, de reize, zo dra mogelijk, konde voortzetten.
Niet lang draalde nu onze Generaal, maar bevondt zich, in ’t begin van September, voor de haven van Douvres ten anker. Van nieuws wierdt hij hier van hevige Graveelpijnen aangetast; die hem, evenwel, niet wederhielden van het stellen der noodige bevelen tot het voortzetten van de reize: zo dat hij, op den drieentwintigsten September, zich op de hoogte van den mond van deTaag bevondt, en, drie dagen daar aan, met twaalf Oorlogschepen, zes Snaauwen, vier Branders, en twee Voorraadschepen, in de Baai van Kadix aankwam. Hier ontving de Generaal Brieven van de Koninginne-Regentesse van Spanje, waar bij hem bevolen wierdt, om, vereenigd met zes Spaansche Schepen, na Ivica te zeilen, en van daar Don JAN VAN OOSTENRYK, die, zedert eenigen tijd, in ongunst was geweest, na Italie over te voeren; of, in gevalle Don JAN zich op Ivica niet mogt bevinden, na de Baai van Vineros te zeilen, om hem van daar af te haalen.
Terwijl DE RUITER te Kadix vertoefde, in afwagting der herstellinge van eenige schade, aan zijn Schip bekoomen, ging hij den Gouverneur der Stad, Don DIEGO DE CAVALLERO, en, vervolgens, te Porto Maria, den Hertog VAN MEDINA CELI, begroeten; van beiden wierdt hij met veel minzaamheids ontvangen, van den laatsten vriendlijk ter maaltijd onthaald. Op den vijfden October liep hij wederom in Zee, doch kwam niet voor den eersten November in de Baai van Alikanten. Hier ontving hij een bezoek aan boord, van den Gouverneur van het Kasteel, die hem eenen brief van de Koninginne-Regentesse ter hand stelde, inhoudende een verzoek, hij wilde vijf Schepen van de Vloot na Kadix te rug zenden, om het Admiraalschip van de Kroon van Spanje na Italie te geleiden. Doch DE RUITER wees dit verzoek beleefdelijk van de hand, voor reden geevende, dat het gemelde Admiraalschip nog in verscheiden maanden tot de reize niet zoude gereed zijn; behalven dat hij geene vrijheid hadt, zonder uitdruklijk verlof van zijne Meesters, zo veele Schepen van de Vlag af te zenden, daar men den vijand dagelijks te gemoete zag. Nog dien zelfden dag liep hij met de Vloot wederom in Zee, en bereikte, acht dagen daar aan, de Baai van Vineros, alwaar hij reeds de vijf Schepen vondt, die den Kommissaris VAN HEES na Algiers hadden overgebragt, en, naa het volvoeren van dien togt, hier bescheiden waren.
In de straks genoemde Baai ontving DE RUITER eenen Brief van Don JAN VAN OOSTENRYK, welken hij hier in persoon meende te vinden, doch die, onlangs in gunst hersteld zijnde, na het Hof te Madrid was ontbooden. Don JAN meldde in zijnen Brief „dat zijne Majesteit hadt goed gevonden, hem te rug te ontbieden, om den Oorlog van Messina te meer ernst door te zetten, en hem, daar omtrent, de noodige schikkingen hadt aanbevolen, op dat ze met dies te meerder spoed mogten volvoerd worden; dat zijne Majesteit aan DE RUITER daarom liet verzoeken, zijne reize na Italie ten spoedigsten voort te zetten; dat de Prins VAN MONTESARCHIO, Admiraal van Spanje, berigt gezonden hadt, dat hij, met zestien Oorlogschepen en drie Branders, na Sicilië vertrokken was: waarom hij dagt, dat DE RUITER niet beter konde doen, dan rechtstreeks na Palermo te zeilen, of het ware dat hij die Vloot aldaar mogt aantreffen, om alzo, vervolgens, gezamenlijk, het Faro van Messina in te zeilen, den vijand op te zoeken en aan te tasten.”
Nevens deezen Brief gingen eeni'ge andere, aan de Onderkoningen van Sardinië. Napels en Sicilië, nevens het berigt, wegens een eergeschenk, bestaande in een Gouden Keten, als een blijk van hoogagtinge van zijne Katholijke Majesteit voor den Nederlandschen Admiraal. Op dit berigt besloot DE RUITER na de Eilanden Ivica en Formentera te zeilen, om aldaar water en brandhout in te neemen, waar van de Vloot zeer slegt voorzien was. Een zwaare storm deedt hem merkelijk afdrijven: weshalven hij besloot den steven na Barcelona te wenden, in de hoop van aldaar eenige Spaansche Oorlogschepen te zullen gereed vinden. Op den veertienden November kwam hij aldaar voor anker. Naauwlijks was hij ’er aangekoomen, of hem wierdt ter hand gesteld een Brief van den Markgraave DE SERALBO, Onderkoning van Katalonie; hij behelsde eene beleefde verwelkoming in die oorden, nevens de minzaame aanbieding van allen mogelijken dienst aan onzen Generaal.
In even beleefde bewoordingen dien Brief beantwoordende, verzogt DE RUITER den Markgraave om het spoedig doen beraamen van de noodige schikkingen, tot het verzorgen der Vloot van verscheiden noodwendigheden. Gelukkig vondt hier de Generaal gelegenheid tot het koopen van een zwaar anker en eenige nieuwe zeilen: want met deeze en andere Scheeps- en Krijgsbehoeften zeer zober uitgedoscht, hadt men hem, op deezen togt, uit het Vaderland gezonden.
’s Daags naa zijne komst, ontving DE RUITER een bezoek van den Onderkoning van Katalonie, den Nederlandschen Konsul en verscheiden Spaansche Grooten. Het gezelschap vertoefde tot den avond. In vergelding der ontvangene beleefdheid, zondt de Onderkoning, ’s anderendaags, ten geschenke, vijf jonge Runderbeesten, vijftig Schaapen, tweehonderd Hoenders en Kalkoenen, zestien Manden met allerhande Vrugten, vier Manden met Brood, twee Doozen met Konfituuren en twee Pijpen Wijn.
DE RUITER, van straks gemelde Gasten, verstaan hebbende, dat de Koning, nu getreeden zijnde in het vijftiende jaar zijns ouderdoms, de Regeering in eigen persoon aanvaard hadt, vondt geraaden, zijner Majesteit, door eenen Brief, daar mede geluk te wenschen, en, nevens een verslag van zijne reize, zijn voorneemen aan te kondigen, om binnen kort na Kagliari over te steeken. Door twee Kapiteinen deedt hij dit voorneemen insgelijks aan den Onderkoning bekendmaaken; voor reden geevende, dat een langer verblijf, ter plaatze alwaar hij thans zich bevondt, voor Spanje zo min als voor de Staaten der Veréénigde Gewesten, van geenen dienst konde weezen. Nogthans wierdt DE RUITER in dit voorneemen verhinderd, door eenen Brief des Konings, meldende dat dezelve aan Don JAN VAN OOSTENRYK bevel hadt gegeeven, om mede na Italie over te steeken: op welken, dienvolgens, de Generaal, in de haven, in welke hij thans lag, moest blijven wagten. Intusschen wierdt de Generaal van zijne gewoone kwaale, een zwaaren aanval van ’t Graveel, bezogt. Deeze ongesteldheid was naauwlijks eenigzins bedaard, of hij ontving, andermaal, eenen Brief van Don JAN VAN OOSTENRYK, waarin deeze hem berigtte, dat hij, door ziekte, was buiten staat gesteld tot het volbrengen van ’s Konings bevelen, met het bijwoonen van den togt na Italie.
Verdrietig over zo veele teleurstellingen, en over de noodelooze kosten, welke het lang ophouden der Vloot mede sleepte, besloot hij, nog dien zelfden dag (’t was de achtentwintigste van November) onder zeil te gaan. Hij hadt nu zestien Schepen onder de Vlag, en onder deeze één Spaansch oorlogschip en twee Voorraadfluiten. Op den derden December, met het aanbreeken van den dag, kreeg men het Eiland Sardinie in het gezigt. Terwijl hij eenige Schepen na Kaap Palos zondt, om ’er water en brandhout in te neemen, kwam hij zelve, nog dien zelfden avond, met vier Schepen, in de Baai van Kagliari ten anker. Hier vernam de Generaal, van den Nederlandschen Konsul, dat de Vice Admiraal DE HAAN, naa aldaar zich van eenige noodwendigheden voorzien te hebben, den steven na Napels hadt gewend. Zeer misnoegd was DE RUITER over dit gedrag, als hebbende den Vice-Admiraal uitdrukkelijk gelast, in de straks gemelde Baai zich onder de Vlag te vervoegen.
Omtrent den middag kwamen eenige Edelen, uit naam van den Onderkoning, en vervolgens de Onderkoning zelve, onzen Generaal begroeten; bij welken hij, ’s anderendaags, een tegenbezoek afleide, wordende, terwijl hij aan land tradt, met het lossen van het zwaar geschut begroet, en, nevens zijn gevolg, in Koetzen, zommigen met zes paerden bespannen, na het Paleis des Onderkonings gebragt, alwaar onze Nederlanders vorstelijk onthaald wierden. Van den Onderkoning ontving onze Generaal, daarenboven, een geschenk van Vee, Vrugten, Konfituuren en Wijn.
Niet lang daar naa kwamen ’er zes Schepen onder de Vlag, door DE RUITER, na verscheiden oorden, op kundschap en om andere redenen, uitgezonden. Op deeze Schepen bevondr zich de Prins VAN PIOMBINO, Generaal der Spaansche Galeien te Napels, als mede Don DIEGO DE BRACCAMONTE, Generaal der Ruiterije op Sicilië. Thans zondt DE RUITER twee Schepen na Napels, met bevel aan den Vice-Admiraal DE HAAN, om, met zijne onderhebbende Schepen, zich ten spoedigste onder de Vlag te vervoegen. Op den dertienden December vertrok DE RUITER na Sicilië, en kwam, naa zeven dagen zeilens, op de Ree van Melazzo ten anker; alwaar hij, egter, tot zijne verwonderinge, slegts één Oorlogschip en veertien Galeien vondt. Geen wonder, derhalven, dat zijne komst eene algemeene biijdschap te wege bragt.
Eerst kwamen verscheiden Grooten van het Gewest, en vervolgens de Onderkoning zelve, onzen Generaal begroeten. In een tegenbezoek, welk hij, bij den Onderkoning, afleide, wierdt hij met uitbundig eerbewijs en tekenen van hoogagtinge ontvangen, en ontving, daarenboven, een aanzienlijk geschenk, om te dienen tot ververschinge voor de geheele Vloot; het bestondt in allerlei eetwaaren, als Ossen, Kalveren, Schaapen, Haazen, Suikerbrooden en Konfituuren. Kundschap ontvangen hebbende, dat binnen Messina groot gebrek was aan allerlei leevensmiddelen, zondt DE RUITER twee Oorlogschepen en een Advijsjagt, om op alle Schepen, vooral met mondbehoeften gelaaden, derwaarts bestemd, te kruizen, en dezelve te vermeesteren. Zeer veel tijds wierdt ’er, onder dit alles, gespild, met raadpleegen en over en wederschrijven, raakende eene onderneeming tegen Messina, zonder dat ’er iets wierdt vastgesteld.
Vrugtloos drong DE RUITER op eenige merkelijke versterking van ’s Lands Vloot met Spaansche Oorlogschepen. Alle de hulp, die men, naa lang draalen, hem deedt toekoomen, bestondt in een enkel Oorlogschip van vijftig Stukken Geschut, met driehonderd Koppen, en negen Galeijen. Tot geen klein genoegen verstrekte het, daarom, aan onzen Generaal, wanneer de Vice-Admiraal DE HAAN, met zijne onderhoorige Schepen, op den laatsten dag des Jaars 1675, onder de Vlag behouden aankwam.
Wij moeten hier verslag doen van een voorval, ’t welk onzen DE RUITER tot eere, en een aantal rampzaligen tot troost en heil verstrekte. Te weeten, kort naa zijne komst aan de Kust van Sicilië, hadt zijn Predikant WESTHOVIUS twee Latijnsche Brieven ontvangen, gedagtekend te Napels, en geschreeven uit naam van zesentwintig Hungaarsche Protestantsche Leeraaren. Zij behelsden een berigt, hoe zij ter zaake van den Godsdienst, op de Galeien gebannen waren, en, als gemeene Slaaven, deerlijk mishandeld wierden: weshalven zij den Admiraal DE RUITER, ootmoedig smeekten, hunne zaak zich te willen aantrekken, en, daar ’t dienstig zijn konde, voor hunne vrijheid spreeken. Over het lot der elendelingen met mededogen aangedaan, zondt straks DE RUITER den boven genoemden Vlootprediker, nevens zijnen Geheimschrijver, aan den Onderkoning van Sicilië, om zijner Excellentie den toestand der gebannen Leeraaren bekend te maaken, en met een te verzoeken, over hunne loslaating aan den Onderkoning van Napels te willen schrijven.
Dit verzoek vondt gehoor; en de volvoering daar van ging verzeld van eenen brief van onzen Generaal. Dus verre was deeze zaak gevorderd, wanneer de Vice-Admiraal DE HAAN onder de Vlag kwam. Het bleek uit een Besluit der Algemeene Staaten, en uit eenige andere Stukken, welke deeze te Napels hadt ontvangen, dat door de gemelde Predikanten, of door anderen, van hunnentwege, aan Hun Hoog Mogende derzelver toestand bekend gemaakt, en, in verwagting der komste van eene Nederlandsche Vloot in die gewesten om verlossing was verzogt. DE RUITER hadt de gemelde Stukken niet doorleezen, of hij besloot terstond, behalven ’t geen hij reeds gedaan hadt, ten behoeve der gevangene Predikanten, al wat in zijn vermogen was, in ‘t werk te stellen. Hoedanig de uitslag zijner poogingen ware, zal in ’t vervolg blijken.
Onder dit alles hadt DE RUITER vernomen, dat omtrent de haven van Livorno eenige Fransche Schepen zich vertoond hadden. Hier van zondt hij berigt aan den Onderkoning, en liet, met één, zijne Excellentie weeten, dat hij, beslooten hebbende niet langer te wagten op de versterking van Spaansche Schepen, voorneemens was, met de Vloot door de Straat of het naauw van Faro te zeilen, en vervolgens, aan de Zuidzijde van het Eiland, op de Fransche Schepen te kruizen. Op den zesden Januarij, zich bevindende tusschen de Eilanden Stromboli en Lipari, verstondt de Generaal, dat de Fransche Vloot, zes mijlen van daar in 't Noordwesten, was gezien, sterk ongeveer dertig Zeilen. Op dit berigt vond DE RUITER goed, den gantschen nacht, met een Noordlijken koers, na den vijand toe te leggen, naa alvoorens de Baai van Melazzo tot eene Verzamelplaats gesteld te hebben. In den vroegen morgen van den volgenden dag zag men den vijand, op eenen afstand van drie mijlen.
Vrugtloos, eenigen tijd, was de moeite, om binnen het bereik van zijn geschut te koomen; en toen de Generaal, hier omtrent zijnen wensch vervuld zag, was de dag te verre verloopen om hem aan te tasten: weshalven het gevegt tot ’s anderendaags wierdt uitgesteld. Ten acht uure bevondt zich de vijandlijke magt anderhalve mijl boven den wind van de Nederlandsche Vloot. De eerstgemelde, staande onder het bevel van den Heere DU QUESNE, bestondt uit dertig Zeilen; men telde, onder dit getal, vierentwintig Oorlogschepen van vijftig tot tachtig Stukken Geschut. Verre in magt overtrof dus de Fransche de Nederlandsche Vloot, in welke men slegts achttien Schepen telde, en die dus, zo in menigte als in soort van Schepen, voor vijandlijke, zeer verre moest onderdoen. In ’t eerst bragt deeze ontdekking onzen Generaal in geene kleine verlegenheid, als welken men verzekerd hadt, dat hij, op zijn meest, met twaalf ligte Oorlogschepen zou te doen hebben.
Ondanks deeze groote ongelijkheid, besloot DE RUITER, eenen kans te waagen. Diergelijk een besluit was ook genomen bij den Franschen Admiraal; welke, diensvolgens, ’s morgens ten negen uure, van den achtsten Januarij, op de Nederlandsche Vloot af kwam, en wel in zulk eene goede orde, volgens ’t getuigenis van onzen Generaal zelven, als hij ooit Schepen in dagorde geschaard gezien hadt. Onder de Nederlandsche Vloot hadt de Schout bij nagt VERSCHOOR den voortogt, onder de Fransche de Markgraaf DE PREUILLY D’HUMIERES. De plaats van het gevegt was tusschen de Eilanden Stromboli en Salino. Ten tien uure hielden de voorste Schepen ’t eerst schutgevaarte; daar naa kwamen de Generaal DE RUITER en de Heer DU QUESNE, die den middentogt hadden, aan elkander. De Heer GABORET en de Nederlandsche Vice-Admiraal DE HAAN, als de agtersten, wierden ’t laatst handgemeen. Onder het bereik van elkanders Geschut lagen de beide Admiraalen, een tijd lang, zonder een enkelen schoot te doen.
DE RUITER, een voordeeligen kans waarneemende, gaf ’t eerst de laag, die van den Heere DU QUESNE straks beantwoord wierdt. Fluks wierdt het gevegt algemeen, en wel met zulk eene woede, van wederzijden, dat DE RUITER, in zijn schrijven aan de Algemeene Staaten, getuigde, al zijn leeven geen scherper of heviger gevegt te hebben bijgewoond.
Drie uuren, zonder eenige tusschenpoozen, hadt het gevegt geduurd, wanneer de Fransche Admiraal den Ridder DE TONVILLE geboodt, onder bescherming van zijn Geschut, eenen Brander op DE RUITER aan te voeren. Met groote stoutheid kwam de Brander op onzen Generaal afzakken, zonder aan het schieten van DE RUITERS Sekonden zich eenigzins te stooren. Doch de Generaal zelve wist hem, toen hij nu op een korten afstand was genaderd, zo wel te treffen, dat hij hem zijn groote Steng van boven neder schoot, en hem alzo buiten staat gebragt hebbende om iets te onderneemen, den Kapitein noodzaakte, zich zelven in brand te steeken. Een andere Brander, den eersten kort op de hielen volgende, tot het zelfde oogmerk, wierdt masteloos, en de Kapitein dood geschooten. Het volk stak toen den brand in het Vaartuig. Een derde Vaartuig, van soortgelijke eene bestemminge, tusschen de Liniën beklemd, ging te gronde.
Het gevegt duurde, met nooit bezwijkende hevigheid, tot ’s avonds ten vijf uure, wanneer men, van ’t Schip van DE RUITER, een groot Fransch Oorlogschip zag zinken. Behalven de nu gemelde, welke geheel verlooren waren, hadden verscheiden andere vijandlijke Schepen merkelijke schade bekoomen. Volgens hun eigen getuigenis, hadden de Franschen meer dan vierhonderd dooden, waar onder verscheiden Bevelhebbers; het getal der gekwetsten was ongelijk grooter. Het getal, zo van dooden als gekwetsten, aan de zijde der Nederlanderen, wordt niet gemeld. Alleenlijk vindt men aangetekend, dat op het Schip van DE RUITER, hoewel hij altoos in ’t heetste van het gevegt geweest was, slegts zeven gesneuveld, en dertig gekwetst waren.
Van de Bevelhebbers, hadt de Schout bij nacht VERSCHOOR hier ’t leeven gelaaten. Doch hoewel het meerendeel van DE RUITERS manschap dus gelukkig gespaard was, het Schip zelve hadt, aan zeilen, rondhout en touwwerk, zeer veel geleeden. Een ander Schip, dat verscheiden Grondschooten hadt bekoomen, wierdt, op bevel van onzen Generaal, door twee Spaansche Galeien, na Palermo op sleeptouw genomen; doch, voor dat het die haven hadt kunnen bereiken, was het ten gronde gegaan. In het verslag, welk DE RUITER, van dit Zeegevegt, aan Hun Hoog Mogenden zondt, gaf hij den vijand dit getuigens: „lk moet met waarheid zeggen, dat deeze Fransche Koningsschepen zich deezen dag zeer mannelijk hebben gedraagen.” Diergelijk een getuigenis gaven ook de Franschen aan onzen DE RUITER, schrijvende „dat hij, door gantsch Europa, met regt voor den grootsten Zeeheld wierdt gehouden, en zich, geduurende deezen Slag, met zijnen gewoonen moed, voorzigtigheid en beleid gekweeten hadt.”
Den geheelen nacht was men, in de Nederlandsche Vloot bezig, om de Schepen, van de bekoomene schade, te herstellen, en alzo in staat te brengen tot herhaalden wederstand aan den vijand, welken men, met het aanbreeken van den dag, beneden den wind zag leggen, zonder dat het, evenwel, van wegens de stilte, onzen Generaal gelukte, gelijk hij voorneemens was, een nieuwen kans te waagen. Tegen den avond ontving ‘s Lands Vloot eene merkelijke versterking, door de komst van den Prins VAN MONTESARCHIO, met negen Spaansche Koningsschepen. Gemoedigd door zulk eene verwerking, zogt DE RUITER nu tusschen den vijand en de haven van Messina in te zeilen, om alzo eene veilige toevlugt te hebben voor de beschadlgde Schepen, indien men, zo als, met overleg van den Spaanschen Admiraal, beslooten was, van nieuws in den strijd wierdt ingewikkeld. Doch, terwijl hij daar mede bezig was ontving hij de tijding, dat de Fransche Vloot eene versterking hadt ontvangen van twaalf kloeke Oorlogschepen, van vijftig tot vierentachtig Stukken Geschut, vier fregatten en vier Branders, en alzo bijkans eens zo sterk was als de Vereenigde Spaansche en Nederlandsche Vloot, niet slegts in getal, maar ooit in grootheid van Schepen.
Hierom wierdt beslooten, koers te zetten na de Kaap van Melazzo, en den Onderkoning van Sicilië hier van te verwittigen, op dat hij daar mede overeenkomstig zijne maatregelen mogt neemen. Onder het voortzeilen verloor men den vijand uit het oog. In eenen Krijgsraad, den veertienden Januarij, aan boord van DE RUITER gehouden, wierdt het gewigtig voorstel overwoogen, of men, in gevalle eener nieuwe ontmoetinge met den vijand, den slag zoude waagen; en viel het besluit, van wegen de ongelijkheid der magt, hetzelve te vermijden. Dit besluit wierdt bevestigd, in eene raadpleeging met den Prins VAN MONTESARCHIO, aan wiens boord onze Generaal zich voorts begeeven hadt, en wijders vastgesteld, na Palermo te stevenen, om aldaar de Hollandsche Schepen te herstellen, en de gekwetsten te ververschen.
Onder het voortzetten der reize, wierdt de Vloot beloopen van een zwaaren storm, en het hier door, voor verscheiden Schepen, onmogelijk, van wegen het veelvuldig water, welk zij, door grondschooten, zeer lek zijnde, binnen kreegen, om Palermo te bereiken: weshalven men te raade wierdt, na Melazzo te stevenen. Op den achttienden kwam de Vloot aldaar voor anker. De tijd, tot het verblijf van onzen Generaal, in de Middellandsche Zee, bestemd, liep thans na het einde. Hierom hadt hij verwagt, eenige nadere bevelen, omtrent het langer vertoeven in deeze Vaarwaters, of het wederkeeren na het Vaderland. Geen letter kwam hem ter hand, van Hun Hoog Mogenden zo min als van den Prinse VAN ORANJE. Aan den Onderkoning van Sicilië, die, met een talrijk gevolg, den Generaal kwam verwelkoomen, zulks berigt hebbende, hieldt zijne Excellentie nadruklijk bij hem aan, om een langer vertoeven in deezen oord, tot afbreuke der Franschen, en ten dienste van zijne Katholijke Majesteit.
In geene kleine verlegenheid bevondt zich hier door onze Generaal. Aan den eenen kant zag hij den nood van Sicilië, en hoe zeer men zijnen bijstand aldaar behoefde, aan de andere zijde, vondt hij geene vrijheid tot een langer verblijf, zonder uitdrukkelijken last van Hun Hoog Mogenden. Dit gaf hij den Onderkoning te verstaan, en deed, tot de terugreize, alle noodige toebereidzels maaken.
Op den eenentwintigsten, ’s morgens, zeinde DE RUITER alle zijne Kapiteinen aan boord, en belastte hun, zich gereed te maak en, om in den avond, of ’s anderendaags morgens, te kunnen onder zeil gaan. Aan den Onderkoning, vervolgens, hier van kennis gegeeven hebbende, kwam dezelve bij onzen Generaal aan boord, om denzelven van zijn voorneemen af te brengen, onder andere met aanbieding van een zwaaren Gouden Keten, nevens een Gedenkpenning van het zelfde metaal. Men verhaalt dat zijne Excellentie, toen DE RUITER, de eerste maal, van zijn voorgenomen vertrek kennis gaf, denzelven eene somme van honderdduizend Guldens hadt aangebooden, indien hij zijn verblijf wilde rekken; doch dat de onbaatzuchtige Held daar op hadt geantwoord, dat zijne vrijheid niet te koop was. Het zelfde verzoek, thans vrugtloos gedaan, wierdt ’s anderendaags herhaald, in een zeer nadrukkelijken brief, en vervolgens, door den mond van eenige aanzienlijke personaadjen.
Doch DE RUITER, gesterkt door zijnen Krijgsraad, volhardde bij zijne weigering, en gaf ’er den Onderkoning kennis van; die daarop te raade wierdt, den Nederlandschen Vlootvoogd te verzoeken, indien hij op zijn vertrek onbeweegelijk stondt, althans, in ’t voorbijgaan, de Baai van Napels aan te doen, om te verneemen, of hier, veelligt, eenige nadere bevelen van Hun Hoog Mogenden waren aangekoomen. Hierin bewilligde DE RUITER, en deedt, nog dien zelfden dag, de Vloot onder zeil gaan; wordende, in ’t uitzeilen, met Eereschooten begroet, en voorts koers zettende na het Eiland Stromboli. Onder het voortzeilen zondt hij een klein Vaartuig vooruit, na Napels, met Brieven voor den Onderkoning, de Algemeene Staaten en den Nederlandschen Konsul, en om met een te verneemen na Brieven uit het Vaderland. Op de tijding, welke de afgezondenen medebragten, dat ’er geene berigten waren ingekoomen, vervorderde DE RUITER zijn reize, zonder Napels aan te doen.
Op den laatsten dag van Januarij bevondt zich de Vloot op de hoogte van Korsika. Thans zondt de Generaal vijf Oorlogschepen na Livorno, alwaar zijn Zoon ENGEL DE RUITER met eenige ’s Lands Schepen lag, om de Smirnasche Vloot na het Vaderland te geleiden; zij moesten tet versterkinge van het Eskader dienen. De reize vervolgende, zag DE RUITER, op den vierden Februarij, vijf Schepen; het waren de onlangs afgezondene na Livorno. Zij bragten hem brieven van den Prinse VAN ORANJE, inhoudende dat hoewel zijn verblijf, in de Middellandsche Zee, op zes maanden was bepaald, hij dien tijd mogt verlengen, indien zijne tegenwoordigheid van nut konde weezen; dat de Koning van Spanje om nog zes maanden vertoevens van ‘s Lands Vloot hadt verzogt; en hoewel hier op nog geen bepaald besluit was gevallen, zijne Hoogheid, egter, over zich nam, een nader berigt aan hem Generaal te zullen doen toekoomen.
Terstond naa het leezen van dien Brief, veranderde DE RUITER van koers, den steven na Napels wendende. Naauwlijks was hij, op den elfden Februarij, in de Baai ten anker gekoomen, of de Onderkoning, met een talrijk gevolg, kwam hem aan boord begroeten, en over de aankomst der Nederlandsche Vloot zijne blijdschap betuigen. Van den goeden luim, in welken zijne Excellentie zich thans bevondt, oordeelde DE RUITER zich te moeten bedienen, om bij denzelven aan te dringen op het ontslag der Hungaarsche Predikanten, ten behoeve van welke onze Generaal, gelijk wij boven meldden, reed na Napels hadt geschreeven. Naa een ernstig gesprek, bewilligde de Onderkoning in het verzoek. Van de noodige Lastbrieven voorzien, begaf zich straks hierop de Predikant WESTHOVIUS, nevens den Predikant VIRET, met drie Sloepen na de Galeihaven, om de elendelingen van daar te haalen. Drieëntwintig rampzaligen wierden straks aan hun overgeleverd, en na het Schip van den Vice Admiraal DE HAAN gevoerd, WESTHOVIUS haalde, ’s anderendaags, eenen uit het Slaaven Gasthuis, alwaar hij, aan een zwaar keten geboeid, krank lag, en nog twee anderen uit de Gevangenisse.
Deerniswaardig, in allen opzigte, was de toestand, in welken deeze zesentwintig rampzaligen zich bevonden; allen half naakt, met gescheurde klederen, uitgemergelde lichaamen, afzigtig door builen en kwetzuren. Verscheiden grijzaarts telde men onder de geredde menigte, die door hun deftig, doch bleek en vermogend gelaat, ontzag en eerbied verwekten. Op vijf na, waren het allen Leeraars van de Gezinte der Hervormden. ’s Daags naa hunne verlossing, wierden ze aan DE RUITER vertoond, welken zij, voor de betoonde weldaad, hunne vuurige dankbetuigingen toebragten. Toen zij den Generaal verhaald hadden, hoe zij, ondanks de verscheidenheid van begrippen, altoos als broeders geleefd hadden, voerde hij hun deeze Christlijke vermaaning te gemoete: „Gaat dan heen, en doet uw best, ieder bij de zijnen, dat gij, thuis gekoomen zijnde, één moogt zijn en blijven; en ik zal nooit aangenaamer dag beleefd hebben.” De verloste en thans verblijde Leeraars wierden van alle het noodige rijklijk voorzien, en voorts over de Vloot verdeeld, alwaar zij eene behandeling, aan hunnen rang voegende, genooten. Eenen der Luthersche Leeraaren hielde DE RUITER aan zijn eigen boord.
Op den twaalfden Februarij leide DE RUITER een tegenbezoek af bij den Onderkoning, van welken hij zeer treffelijk onthaald wierdt. Terwijl hij voorts zijnen Kapiteinen belastte, zich van leevensmiddelen voor den tijd van tien weeken te voorzien, en de Schepen deedt schoon maaken en krengen, ontving de Generaal, behalven eene menigte ververschingen voor zijne Kapiteinen en Scheepsvolk, van den Onderkoning ten geschenke, het afbeeldzel van zijne Katholijke Majesteit, op goud geëmailleerd en met Diamanten rijklijk omzet. Van wegen den Koninig zelven wierdt deeze vereering aangebooden. Volgens zommigen zou DE RUITER een Zilveren, zeer kundig gedreeven Schotel, nevens een Bevelhebbersstaf, met juweelen omzet, ontvangen hebben. Zekerder, egter, dan dit, gaat het, dat op of omtrent dien zelfden tijd, de Onderkoning aan onzen Vlootvoogd ter hand stelde, een Vorstelijken Degen of Sabel, met een Gevest van Bloedkoraal, oorspronklijk voor Don JAN VAN OOSTENRYK bestemd, indien zijne Hoogheid te Napels gekoomen ware.
In den nacht naa den achttienden Februarij ontving DE RUITER eenen Brief van den Markgraave DE VOYONA, Generaal van de Galeien te Napels, inhoudende een verzoek om met de Vloot ten spoedigsten uit te loopen, en koers te zetten na Palermo, werwaarts hij zelve, in persoon, met twee Galeien, dagt te volgen. De grond diens verzoeks, was eene ingekoomene tijding, volgens welke de Franschen, met veertig Schepen, op eenigen aanslag, gereed waren Zee te kiezen. Nog vóór het aanbreeken van den dag ging de Generaal onder zeil; groetende hij de Stad Napels met elf, de Vice-Admiraal met negen, de Schout bij nacht met zeven schooten, die van het Kasteel met honderd schooten beantwoord wierden. Op den drieëntwintigsten bereikte hij de Baai van Palermo, en kwam, nog dien zelfden dag, met drie Schepen en het klein Vaartuig, binnen de Moelje, terwijl de overige zeven op de Ree bleeven leggen. Eerst door den Prins DE MONTESARCHIO, en naderhand door de geheele Magistraat, wierdt hij aldaar verwelkoomd. Beurtelings wierdt DE RUITER, nevens zijne Hoofdbevelhebbers en Kapiteinen, van de nu gemelden pragtig ter maaltijd onthaald. Ten blijke, hoe welkoom DE RUITERS komst in deezen oord ware, hadt hij reeds te vooren een geschenk ontvangen, bestaande in twee Zilveren Schootels, ter waarde van vijfhonderd Guldens, nevens een stuk Damast van tweehonderd Ellen, ’t welk ruim twaalf honderd Guldens waardig wierdt geschat.
Op den dertienden Maart, naa dat alle de Nederlandsche Schepen, van agter de Moelje, in de Baai gekoomen waren, onthaalde DE RUITER, aan zijn boord, de Spaansche Bevelhebbers op een pragtigen maaltijd, ter gelegenheid eener raadpleeginge over de aanstaande verrigtingen. Het gevolg daar van, was een besluit, dat zo wel de Spaansche als Nederlandsche Schepen, eerstdaags, in Zee zouden loopen. De eerstgenoemden bestonden uit tien Oorlogschepen, een Petasque en een Brander. In drie Eskaders wierdt nu de Vereenigde Vloot verdeeld. Het eerste, welk, in gevalle van een gevegt, den voortogt zoude hebben, stondt onder het bevel van onzen Admiraal, en telde negen Oorlogschepen, drie Snaauwen, twee Branders en een Voorraadschip. De middentogt zou aangevoerd worden door Don FRANCISCO PEREIRA FREINE DE LA CERDA, Vice-Admiraal van zijne Katholijke Majesteit, en bestondt uit alle de Spaansche Schepen. De Vice-Admiraal DE HAAN, die de agterhoede zoude aanvoeren, hadt drie Oorlogschepen, drie Snaauwen, twee Branders en een Voorraadschip onder de Vlag.
Terwijl de Vereenigde Vloot koers zette na Melazzo, waren ’er, uit het Vaderland, Brieven onder weg, van Hun Hoog Mogenden aan DE RUITER, inhoudende een bevel, om, tot nader order, met de Vloot omtrent Sicilië te vertoeven. Doch deeze Brieven kwamen in Sicilië, naa dat onze Held reeds overleeden was. Op den twintigsten Maart kwam de Vereenigde Vloot in de Baai van Melazzo ten anker. Reeds ’s anderendaags beleide men Krijgsraad, op de Galei van den Generaal Markgraave DE VAYONA, over ’t geen vervolgens, tot den meesten dienst, konde ondernomen worden. Het besluit viel, de Stad Messina, ten spoedigsten, te water en te lande aan te tasten, en den Onderkoning, door den gemelden Markgraaf, daar van kennis te doen geeven. Op den vierentwintigsten van Maart, wierdt, over de geheele Vloot, groote vreugde bedreeven over de negenënzestigste Geboorteverjaaring van onzen Generaal, die, den volgenden dag, de verloste Hungaarsche Predikanten in een Engelsch Schip deedt overgaan, ’t welk hen na Venetie voerde: van waar ze, vervolgens, te lande, de reize na Holland en elders voortzetteden.
Dien zelfden dag boodschapte de Markgraaf DE VAYONA, in eenen Krijgsraad, dat de Vloot, hoe eer hoe beter, na de Faro van Messina moest onder zeil gaan; dat de Landsoldaaten reeds na Ibiso in aantogt waren, om eenige posten voor Messina te bezetten, en dat de Vloot het haare doen moest, om den vijand van twee kanten tevens aan te tasten. Op deeze aankondiging, deedt men straks zijn best, om, bij gebrek aan wind, de Oorlogschepen, door middel van de Galeien, buiten de Baai te boegseeren. Op den zevenentwintigsten kwam de Vereenigde Vloot in de engte van de Faro, en zeilende voorbij den Toren, wierden, uit denzelven, verscheiden schooten vrugteloos gedaan. Zo wel de Stad als het Kasteel gaven, vervolgens, een hevig vuur op de Vloot, die recht tegenover Messina, op de Kust van Kalabrie, ten anker kwam. Om tegen een onverhoedschen aanval gedekt te zijn, plaatste men, midden in het Vaarwater, verscheiden Brandwagten. Niet lang hadt men hier vertoefd, of DE RUITER, geholpen door zijn vernuft, opmerking en ervarenis, vernam de onmogelijkheid eens aanslags te water tegen Messina; de geweldige Maalstroomen, welke in het Naauw gingen, deeden de Schepen, zomtijds, een of twee mijlen agteruit drijven.
De Vereenigde Vloot lag nog in het Naauw, toen men de tijding ontving, dat de Spanjaards, door de Franschen en Messineezen, digt bij het Klooster van St. Salvador, geslagen waren. Het gevolg daar van was, dat de Fransche Vloot uit de haven van Messina kwam, en zich onder het geschut der beide Kasteelen plaatste. Met overleg der Spaansche Bevelhebberen besloot hierop DE RUITER, met den Vloed onder Zeil te gaan, om alzo de Schepen buiten en tot een gevegt te lokken. Doch de Franschen bleeven in hun voordeel leggen. Hierom wierdt, in eenen Krijgsraad, beslooten, dewijl de Vloot, omtrent Messina, van geenen dienst konde weezen, met dezelve, op de Schepen, die van Toulon, tot onderstand der Franschen binnen Messina, verwagt wierden, te gaan kruizen. Men kreeg, eerlang, jagt op twee Vaartuigen, een van welke, met Tarwe gelaaden, veroverd wierdt.
In eenen Krijgsraad, den zesden April gehouden, vertoonde de Markgraaf DE VAYONA eenen brief van den Onderkoning; hij behelsde eenen voorslag, om met de Vloot na de Stad Augusta te zeilen, en tegen dezelve eenen aanslag te onderneemen. ’t Liep aan tot den negentienden der Maand, eer men de Baai inzeilde. Met het aanbreeken van den volgenden dag beval DE RUITER aan alle zijne Kapiteinen, hunne Booten en Sloepen gereed te houden, tot eene landing, op het eerste zein, welk daar toe zou gegeeven worden. Doch, toen nu alles in gereedheid was, gaf de Baron DE SOY te kennen, dat de zaaken binnen Augusta eenen keer genomen hadden; dat men ’er op zijne hoede was, en zijne vertrouwelingen, met welke hij verstand hadt gehouden, ten getale van zeshonderd man, ter Stad uit gedreeven waren. In den volgenden nacht ontving DE RUITER eenen brief van den Markgraave DE VAYONA, waar in deeze hem verwittigde, dat de Fransche Vloot, uit de Baai van Messina, in Zee geloopen, en voor Katanie gezien was. Op dit berigt deedt DE RUITER, op zijne Schepen, alles slagvaardig maaken, en wierdt daarop, in den zamengevoegden Krijgsraad, beslooten, de ankers te ligten, en zo ras de wind uit den wal zoude waaien, buiten de Baai te zeilen, om den vijand slag te leveren. Diensvolgens ging men, ’s avonds ten negen uure, met den Landwind, ouder zeil; en was men, ’s anderendaags, met het opgaan der Zonne, drie mijlen ten Noorden de Stad gevorderd, wanneer DE RUITER de Fransche Vioot, te loefwaard, ontdekte, zo verre het gezigt konde reiken.
Niet ondienstig oordeelen wij, hier te plaatzen een berigt Wegens de sterkte der wederzijdsche Vlooten. De Fransche Vloot, naa dat dezelve, zedert den jongsten Zeeslag, van de geleedene schade hersteld, en met verscheiden kloeke Schepen was versterkt, bestondt thans uit dertig Oorlogschepen, drie Fregatten en zeven Branders. Zij was bemand met tienduizend zeshonderd vijfenzestig Koppen, en gewapend met eenentwintighonderd tweeënzeventig Stukken Geschut. Deeze magt was verdeeld in drie Eskaders, onder het Opperbevel van den Luitenant Generaal DU QUESNE, die, als Admiraal, de Batalje of middentogt aanvoerde; de Luitenant-Generaal D’ALMERAS hadt den voortogt, en de Schout bij nacht GABARET het bevel over de agterhoede. De Nederlandsche Vloot bestondt, daarentegen, uit slegts zeventien Oorlogschepen, zes Snaauwen, vier Branders en twee Voorraadschepen; zijnde gewapend met achthonderd tweeënvijftig Stukken Geschut, en bemand met vierduizend vijfhonderd Koppen. Met deeze geringe magt, in vergelijking van die des vijands, waren, inderdaad, vereenigd tien Spaansche Schepen; doch, volgens de bekentenis der Spanjaarden zelve, bevonden zich daar onder slegts vier of vijf, bekwaam om dienst te kunnen doen.
Van de zeven of acht Galeien konde men geen ander nut trekken, dan om de reddelooze Schepen, door middel van dezelve, uit het gevegt te sleepen. De Generaal DE RUITER hadt den voortogt, de Vice-Admiraal DE HAAN de agterhoede, en de Spaansche Admiraal de Batailje.
In deezen toestand der wederzijdsche Vlooten, waren dezelve, omtrent den middag van den tweeëntwintigsten April, elkander op een taamelijken afstand genaderd. Eene opkoomende stilte deedt nu DE RUITER alle gedagten van een gevegt, op dien dag, ter zijde stellen. Doch eene wakkerende koelte, uit het Zuidoosten, deedt onzen Generaal, zich van de loef willende bedienen, het zein tot het gevegt geeven, en recht op den vijand aanhouden; die hem, in goede orde, afwagtte. Ten vier uure, in den naamiddag, in ’t gezigt van den Berg Etna, nam het gevegt eenen aanvang. DE RUITER deedt den eersten aanval, op den voortogt van den vijand. Zo vreezelijk wierdt hier straks gevogten, als of men den merkelijk verloopen dag, door hevigheid van schutgevaarte, wilde agterhaalen.
Intusschen was de Middentogt, die uit de Spaansche Schepen bestondt, merkelijk lijwaarts afgezakt, en buiten het gevegt geraakt: oorzaak, waarom de Vice-Admiraal DE HAAN, die de agterhoede hadt, veel laater bij den vijand kwam. Met opgegijde zeilen moest hem hierom DE RUITER afwagten, om van den vijand niet omringd en afgesneeden te worden. Hier door ontving hij de laagen van een groot gedeelte der vijandelijke Vloot, die hem in goede orde voorbij zeilde; doch de moedige Vlootvoogd begroette haar zo dapper uit zijn Geschut, dat verscheiden Schepen, alle hunne zeilen bijzettende, voor den wind afliepen, om van zijn weltreffend schieten ontslagen te worden. In deezen toestand van zaaken, den voornaamsten last op den hals hebbende, en staande op het Zonnedek, alomme de noodige bevelen geevende, trof hem, of liever het Vaderland, een onherstelbaare ramp.
Een Kogel, de gelukkigste, welken ooit een vijand op den Nederlandsche Held schoot, nam het voorste gedeelte van zijnen flinker voet weg, en vermorzelde de beide Pijpen van zijn rechter been, omtrent een handbreed boven den Enkel. Met een stortte de kloeke Held van het Zonnedek na beneden, ter hoogte van zeven voeten. Geene andere kwetzuure ontving de Generaal door deezen val, dan eene ligte wonde aan het hoofd. Nogthans twijfelen zommigen, of hij die wonde niet door een stuk schroot ontving, en of het breeken der twee Pijpen niet door den val veroorzaakt ware. Intusschen hadt het stroomend bloed des dapperen Helds hier eene andere uitwerking, dan dikmaals, bij soortgelijke gelegenheden, plaats hadt. In stede van daar door te verflaauwen, wierdt zijn getrouw Bootsvolk nog meer tot dapperheid aangevuurd; het volhardde in den Leeuwenstrijd, om het bloed van zijnen geliefden Bevelhebber te wreeken.
Veel holp daar toe, dat de eerste Kapitein op het Schip van DE RUITER zo gelukkige bevelen gaf, dat, in eenigen tijd, het rampzalig voorval niet gemerkt wierdt. Naa dat de Generaal verbonden en te bedde was gebragt, voer hij voort met het geeven van de noodige bevelen, omtrent verscheiden voorvallende zaaken. Krimpende van pijn, en flaauw door ’t verlies van bloed, hoorde men hem, telkens als het Geschut gelost wierdt, van zijne veege Legerstede, zijnen Matroozen liefderijk toeroepen: Houdt moed, mijne kinderen, houdt moed: zo moet men doen om de zege te bevegten. Onder dit alles wierden twee Schepen der Nederlandsche Vloot zo reddeloos geschooten, dat ze uit het gevegt, na Siragossa, moest gesleept worden. De Graaf VAN STYRUM, die als Kapitein het bevel over een Schip voerde, en den Generaal altoos nabij bleef, hoewel deerlijk gehavend, week daarom niet uit zijne plaatze.
Geene kleine schade leeden ook de vijanden. De Luitenant-Generasl D’ALMERAS, die de vijandlijke voorhoede aanvoerde, en verscheiden andere Bevelhebbers en Kapiteinen, sneuvelden in ’t heetste van den strijd; waar door, onder hun Eskader, eenige wanorde ontstondt. Sints een verzoek, aan den Spaanschen Admiraal, door DE RUITER, kort voor dat hij zijne wonde ontving, toegezonden, om met zijne Schepen te naderen, waren deeze handgemeen geworden met den Heer DU QUESNE; terwijl men in DE RUITERS Eskader, van den moed des gewonden Helds bezield, voortging met dapper strijden, vooral op en omtrent zijn Schip, ’t welk het reddelooze Schip van den Graave VAN STYRUM gestadig nabij bleef.
Op acht Fransche Schepen, van de grootste soort, die het Admiraalschip voorbij zeilden, wierdt, van hetzelve en van diens Sekonden, zo hevig en vaardig uit het zwaar Geschut gevuurd, als of men met Musketten hadde geschooten. Eindelijk namen de vijanden de wijk, ’s avonds ten zeven uure; wordende van de onzen, nog een uur lang, bij het licht der Maane, naagejaagd. ’s Anderendaags, tegen den middag, gaf
onze Generaal bevel, koers te zetten na de Baai van Siragossa; tegen den avond kwam aldaar de Vloot ten anker. Op den zesentwintigsten der Maand deedt DE RUITER, door zijnen Sekretaris, brieven schrijven aan de Algemeene Staaten en den Prinse VAN ORANJE, behelzende een verslag wegens den afloop des Gevegts. De laatste brieven waren deeze, welke hij afzondt, en met zijne eigen zwakke hand ondertekende.
Thans begeeven wij ons tot een berigt, wegens de jongste krankte en het afsterven van onzen Generaal. Zo gunstig stonden, in ’t eerst, zijne wonden, dat ze allen moed, omtrent de herstelling, niet geheel deeden verlooren geeven. Van hier ook dat de Held niet afliet van het stellen der noodige orders. Niet lang egter, hielde hij zich daar mede bezig. Spoedig, gelijk hij zelve getuigde, gevoelde hij de ongeneeslijkheid zijner kwetzuuren, en onttrok daarom, gelijk hij uit den aart godsdienstig was, zijne aandagt aan alle waereldsche bemoeijingen en zorgen. De hevige pijn, welke hij, vooral aan zijn regter been, leedt, wierdt gevolgd van zwaare Koortzen, welke allen, die belang stelde in ’s Mans leeven, in de uiterste bekommering bragten; welke nog toenam, zints het verheffen van de Koorts, op den achtentwintigsten, die den gantschen nacht door, tot ’s anderendaags omtrent den middag, duurde.
Thans nam dezelve af, doch met een zijne leevenskragten. Eerst belemmerd van tong, daar naa geheel spraakeloos, lag hij, den geheelen naamiddag, worstelende met de benaauwdheden des doods, tot ’s avonds tusschen negen en tien uure, wanneer hij, in de tegenwoordigheid van verscheiden Gezagvoerders van ’s Lands Vloot, allen in traanen smeltende, zeer zagt en bedaard den jongsten adem uitblies.
Aldus overleedt de onvergelijkelijke Zeeheld, MICHIEL ADRIAANSZOON DE RUITER, Hertog, Ridder, Luitenant-Admiraal Generaal van Holland en Westfriesland, aan boord van ’s Lands Schip van Oorlog de Eendragt, leggende in de Baat van Siragossa, het aloude Sirakusa, op den negenëntwintigsten April des Jaars 1676, in den ouderdom van negenenzestig jaaren, eene maand en vijf dagen.
Naa dat de Ingewanden uit het Lijk waren genomen, wierdt het zeer sterk gebalzemd, en in een looden kist gelegd, om alzo, bij de eerste gelegenheid, na het Vaderland vervoerd te worden. Het overlijden van den Generaal was der Wethouderschap van Siragosa niet ter ooren gekoomen, of zij was straks bedagt op de begraaving der Ingewanden, en onderstondt bij de Geestlijkheid der Stad, of eene der Kerken, tot eene bewaarplaats der dierbaare Overblijfzelen, mogt gebezigd worden. Op een ontkennend antwoord, om reden dat DE RUITER buiten de gemeenschap der Roomsch Katholijke Kerke gestorven was, besloot de Overheid, eene aanzienlijke plaats, op het Raadhuis, daar toe af te zonderen, en voorts, op Stads kosten, een pragtig gedenkteken op te richten. Vreemd is het, en ik weet niet uit welk beginzel voortgesprooten, dat zulk eene edelmoedige en vereerende aanbieding wierdt van de hand geweezen. Het antwoord der Bevelhebberen van ’s Lands Vloot, aan de Afgevaardigden, welke dit Raadsbesluit aankondigden, hieldt in, dat men de Heeren, voor derzelver aanbieding, hartlijk bedankte, naardien men reeds hadt vastgesteld, de Ingewanden van den Generaal te voeren na de plaats alwaar men onlangs het Lijk van den Kapitein NOIROT hadt begraaven.
Deeze begraafplaats was op een kleinen heuvel, omtrent honderd schreden van de Stad, die rondom van de Zee bespoeld wierdt. In dien afgezonderden plek gronds wierden dan de Ingewanden van den grooten Zeeheld bijgezet, in den avond van den eersten Maij, onder een aanzienlijk gevolg van genoegzaam alle de Bevelhebbers der Vloot, van hoogen en laageren rang. Naa DE RUITERS overlijden kwamen ’er verscheiden brieven in de Vloot, aan hem gerigt. Een van deeze behelsde het grootmoedig besluit van zijne Katholijke Majesteit, bij 't welk onze Zeeheld tot den rang en de waardigheid van Hertog wierdt verheven, met toevoeging van een jaarlijksch inkoomen van tweeduizend Dukaaten, op het eerste Leen, ’t welk, in Italie, aan de Spaansche Kroon zou vervallen.
Eer wij het Lijk van onzen Held na het Vaderland verzellen, moeten wij nog een kort verslag doen van de wedervaaringen van ‘s Lands Vloot, eer zij na de Nederlanden de wederreize aannam. Naa dat, over de verhulling der Bevelhebbersplaatzen, de noodige bestelling was gemaakt, zeilde de Vloot, over welke de Vice-Admiraal DE HAAN nu het opperbevel voerde, na Palermo, om de geleedene schade te herstellen. De Franschen, intusschen, daar aan insgelijks gearbeid hebbende, begaven zich, in ’t laatst van Maij, met achtentwintig Oorlogschepen, negen Branders en vijfentwintig Galeien, na de straks genoemde Stad, tot het doen van eenen aanslag, dien zij, waarschijnlijk, indien DE RUITER nog geleefd hadde, niet zouden gewaagd hebben. Op den eersten Junij vertoonde zich de Hertog DE VIVONNE, met eenige Schepen, in het gezigt van Palermo. De Nederlandsche en Spaansche Schepen, van ’s vijands aannaderinge verwittigd, waren reeds vooraf, van agter de Moelje, in de Baai op stroom gehaald, en hadden zich Halfmaanswijze geschaard, met een Werpanker in Zee, om des noods op zijde te kunnen haalen, en met de breede zijde Zeewaarts gekeerd, om alzo den vijand te kunnen afweeren.
’s Anderendaags kwam de geheele Fransche Vloot op de Vereenigde Zeemagt af. Naa een half uur vegtens, kapte de Spaansche Vice-Admiraal zijn Kabel, en liet, zonder eenigen verderen wederstand te bieden zijn Schip tegen het Strand drijven. Toen lieten de Franschen hunne Branders los op de Nederlandsche en Spaansche Schepen, die voorts, in wanorde, onder elkander dreeven. Zeven Schepen, nevens twee Galeien, raakten hier door in brand. Het Schip de Eendragt, bij wijlen den Generaal gevoerd, kwam insgelijks in groot gevaar. Doch even als of de Geest des gesneuvelden Helds zijn Volk nog bezielde, het streedt, wel anderhalf uur lang, zo dapper, dat de Franschen genoodzaakt waren af te houden.
De steller van dit Artikel herinnert zich eene bijzonderheid, hem medegedeeld door een geloofwaardigen Grijzaart, nog in leeven, welke dezelve vernomen hadt uit den mond van iemand, welke, ten tijde als Held DE RUITER sneuvelde, onder hem op zijn Schip diende. Al het Scheepsvolk hadt elkander gezwooren, niet te zulfen gedoogen dat het Lijk des Generaals den vijand in handen kwam, maar zich tot den laatsten droppel te zullen verdeedigen; en, ingevalle men alsdan nog geen redmiddel zag, het Schip, met het dierbaar Lijk en al het nog leevende Scheepsvolks, te zullen laaten in de lucht springen. Voorts verdeedigden zich alle de overige Nederlandsche Schepen op zo eene verwoede wijze, dat de Franschen, geenen kans op voordeel ziende, eindelijk afhielden. Ongeveer een half uur voor het eindigen des Gevegts trof een Kogel den Vice-Admiraal DE HAAN dat hij het bestorf. Merkelijk te onvreden waren, voorts, de Nederlanders, dat hun, door het Geschut van Palermo, niet meer hulpe was toegebragt. Ook gaven ze niet onduidelijk te kennen, dat de Spanjaards zich bloohartig hadden aangesteld.
Naa het vertrek der Fransche Vloot, de Staatsche Schepen agter de Moelje gekort zijnde, vertrok de Predikant WESTHOVIUS na Napels, en van daar, over Rome, door Italie, Tirol en Duitschland, na het Vaderland, om ’er de tijding te brengen, zo van het sneuvelen van den Generaal DE RUITER, als van den toestand van ’s Lands Vloot. Terwijl men de Schepen van de bekoomene schade herstelde, ontstondt op dezelve eene besmettelijke ziekte, die zeer veel Volks wegnam. Niet vroeger dan in de maand Augustus kon alzo de Vloot, uit de Baai van Palermo, de reize na Napels aanneemen, alwaar zij op den twintigsten dier maand aankwam.
WESTHOVIUS, intusschen, door eene verhaaste reize, reeds in ‘t laatst van Junij, met de droevige tijding, in ’s Hage zijnde aangekoomen, beslooten straks ’s Lands Staaten, nevens dien Leeraer, den Schout bij nacht PHILIPS VAN ALMONDE na Napels te zenden, om het opperbevel der Vloot te aanvaarden. Op den vierden September bereikten zij de Vloot, die, ruim acht dagen daar naa, onder zeil ging. Op den tienden December kwam VAN ALMONDE, met het Schip de Eendragt, aan boord hebbende het Lijk van den Generaal, voor het Land ten anker. De invallende vorst belette hem het binnen loeven: weshalven hij na Engeland overstak, alwaar hij bleef leggen tot den vierentwintigsten Januarij des Jaars 1677; waar naa hij, zes dagen laater, voor Hellevoetsluis, ten anker kwam.
De tijding van het sneuvelen van DE RUITER klonk spoedig door het gantsche Land, en veroorzaakte eene algemeene verslagenheid, bij allen, die ’s Mans overgroote waarde kenden, en zijne getrouwe dienden op prijs wisten te schatten. De Algemeene Staaten en de Kollegien ter Admiraliteit lieten, door eenige Afgevaardigden, en de Regeering van Amsterdam door eenen van haare Pensionarissen, aan Mevrouwe DE RUITER en haare kinderen, den rouw beklaagen. Het zelfde geschiede door brieven van zijne Hoogheid den Heere Erfstadhouder, de Heeren Staaten van Holland en Westfriesland, gelijk ook van die van Zeeland, den Keurvorst van Brandenburg, den Koning van Deenemarken, zijne Katholijke Majesteit, en verscheiden andere hooge personaadjen.
Op het berigt der aankomste van DE RUITERS Lijk te Hellevoetsluis, begaven zich derwaarts de Schout bij nacht ENGEL DE RUITER en zijn Schoonbroeder BERNARDUS ZOMER, Leeraar der Hervormden te Amsterdam, om het Lijk huns Vaders af te haalen. Het wierdt, geplaatst in het groot Admiraliteits Jagt van Rotterdam, welk geheel met rouwlaken bekleed en met zwarte Wimpels was behangen. Bij het afvaaren wierden de dierbaare overblijfzels beluid, met het doen van eene menigte Eereschooten van alle de Schepen, en van de Batterijen te Hellevoetsluis. Op den zestienden Februarij kwam het Jagt te Amsterdam.
Midlerwijl hadden de Algemeene Staaten het besluit genomen, omtrent eene pragtige lijkstaatsie van den Admiraal, op kosten van den Lande, nevens het oprigten van een Gedenkteken van Marmer, tot eene eeuwige memorie (dus luidde het Staatsbesluit) van de vroome daaden en gesignaleerde exploicten en actien van Oorlog, bij denzelven ten dienste van den Staat gedaan en uitgevoerd. Eene somme van tienduizend Guldens zou daar aan, uit ‘s Lands Kas, besteed worden. Op den achttienden Maart wierdt de staatelijke Uitvaart gehouden, met het volgende zeer aanzienlijk geleide.
De trein wierdt geopend door de vier Onderschouten der Stad, nevens de Ratel- en Ruiterwagten, met stokken gewapend, om ruimte door de menigte te baanen. De Heer WITSEN, Majoor der Stad, wiens paerd vóór hem geleid wierdt, volgde thans te voet, aan ’t hoofd van twee Kompagnien Stads Soldaaten, met sleepende Vaandels en Pieken, en de Musketten onder den arm, met de Trompen nederwaarts gekeerd. Aan hunne Dassen en Zijdgeweer hadden ze zwarte Strikken; de Trommels, met zwart Laken bedekt, sloegen een dof treurgeluit. Nu zag men tien Aanspreekers, als geleiders der Lijkstaatsie, voorts vier Trompetters, in ’t zwart gekleed, hebbende aan hunne Trompetten, pronkende met het Wapen van den Admiraal, zwarte Kwispels hangen. Daar naa zag men den Kommandeur van eenen Brander, draagende de Groote Admiraals-Vlag van zwarte zijde, met het Wapen des Admiraals beschilderd.
Vervolgens zag men den Standaart, de vier Kwartieren van des Admiraals Wapen, met de Hertoglijke Kroon gedekt, wordende ieder afzonderlijk gedraagen; voorts het Groot Blazoen, insgelijks door eenen Brander-Kapitein gedraagen; de Spooren, de Gantelets of ijzeren Handschoenen, het Rapier, het Kasket of Stormhoed, en eindelijk de Wapenrok. Het Rouwpaerd, met zwart Laken tot op den grond toe behangen, en draagende de twee Wapenschilden van den Admiraal, wierdt door twee Luitenanten geleid, gevolgd van eenen Standaart, en voorts van eenen Cuirassier, draagende den Bevelhebbers staf in zijne regterhand. Nu verscheen de Lijkbaar, aan weerzijden met vier Wapenschilden bedekt, en, onder het Rouwkleed, gedraagen wordende van achttien Boden, die, om de lengte van den weg, (de Admiraal woonde aan den Buitenkant van het Nieuwe Eiland, tusschen de Kraansluis en de Buiten Bantummerstraat) van achttien andere persoonen verpoosd wierden.
Als Draagers gingen buiten het Kleed zestien Kapiteinen van Oorlogschepen. De vier Slippen wierden door de Luitenanten-Admiraalen VAN NES en SCHEEPENS, en door de Vice-Admiraalen EVERTSEN en VLUG, vastgehouden. Onmiddelijk agter het Lijk ging de Heer HUIGENS, Heer van Zuilichem, Ridder, eerste Raad en Rekenmeester van zijne Hoogheid den Prinse VAN OUANJE, en thans deszelfs persoon als Admiraal-Generaal vertegenwoordigende. De Afgevaardigden uit de Admiraliteits-Kollegien volgden onmiddelijk daar naa. Thans verscheen de familie des overleedenen. Aan ‘t hoofd daar van tradt Jonkheer ENGEL DE RUITER, Hertog, Ridder, Schout bij nacht van Holland en Westfriesland. Hij was omhangen met een langen Rouwmantel, die langs den grond sleepte, en, door eenen Knegt, bij wijlen wierdt opgebeurd. Een andere Knegt droeg zijnen Degen.
Naa deezen volgde THOMAS POTS de Jonge, Zoontje van den Vlissingschen Kerkleeraar THOMAS POTS, Schoonzoone van DE RUITER; om zijne jeugd ging dit kind vóór de verdere bloedverwanten, en wierdt, door eenen Knegt, bij de hand geleid; voorts JOHAN DE WITTE, Kapitein, onder het Kollegie ter Admiraliteit te Amsterdam; de Predikant THOMAS POTS, straks genoemd; BERNARDUS ZOMER, Leeraar onder de Hervormden te Amsterdam, die insgelijks eene dogter van DE RUITER in huwelijk hadt; wijders, KORNELIUS en MICHIEL DE WITTE, Zoons van den straks genoemden Kapitein; ABRAHAM SCHORER, Voorzoon der Huisvrouwe van den Kerkleeraar THOMAS POTS, straks genoemd, en door haar, in een eerste huwelijk met de Heere JOHAN SCHORER, ter waereld gebragt; Kleinzoonen van den Overleedenen waren dus de vier laatstgenoemden. Hier naa volgden de verdere bloedverwanten, nevens de vrienden en bekenden, en voorts verscheiden persoonen van hoogen rang.
Onder de laatstgenoemden bevonden zich FREDERIK WILLEM, Graaf van Stijrum, de Vlootprediker WETHOVIUS, de Hoogleeraars WOLZOGEN en FRANCIUS; wijders Don EMANUEL NUNES BELMONTE, Agent van zijne Katholijke Majesteit, de Heer MULLER, Kommissaris van de Kroon van Deenemarken, en andere Heeren van rang. Onmiddelijk daar agter volgden de Afgevaardigden van de Heeren Staaten Generaal, als mede die van Hun Edele Groot Mogende de Heeren Staaten van Holland en Westfriesland; voorts de Hoofdofficier, de Burgemeesteren, Schepenen, Raaden, Kommissarissen, Pensionarissen en Sekretarissen der Stad Amsterdam; de Leeraars, Ouderlingen en Diakenen van de Nederduitsche, Waalsche en Engelsche Gemeente; de Bewindhebbers zo der Oostindische als der Westindische Maatschappije, nevens derzelver Advokaaten; de Ministers van het Kollegie ter Admiraliteit; de verdere Hoogleeraars van het Doorluchtig, en de Leermeesters aan ‘t Latijnsche School; een aantal Bevelhebbers ter Zee, van hooger en laager rang; de Kerkmeesters der Openbaare Kerken; de Regenten van Godsbuizen; de Broeders van ‘t Schoonevaarders Gild. Ook zag men ’er den Heer CLAUDE ANTONIO RICHARD, Konsul van Spanje, en den Heer STEPHAN ANDREÆ, Konsul van Genua; wijders veele voornaame Burgers en Kooplieden, als mede de Parnassim of Ouderlingen der Joodsche Natie. Een talrijk gevolg van Burgers en Inwooner van Amsterdam, van minderen rang, door hoogagting voor den gesneuvelden Held gelokt, sloot den aanzienlijken trein.
Met een langen omweg kwam de Lijkstaatsie aan de Nieuwe Kerk. Hier wierdt het Lijk gedraagen na het Koor, ’t welk rondom met zwart Laken was behangen. Terwijl men het Lijk in den Grafkelder, aan het Oosteinde van het Koor, nederliet, brandden eenige honderden Soldaaten, bij en om de Nieuwe Kerk geschaard, driemaalen los uit hunne Musketten. Een Fregat van vierentwintig Stukken Geschut, met voordagt, voor de Stad, op stroom gehaald, beantwoordde dit schieten, door eene drievoudige Eeregroet. Tusschen het schieten, wierdt, in de Kerk, op Trompetten geblaazen. Intusschen lieten alle de Oorlogschepen, die aan ’s Lands Werf lagen, ten teken van rouwe, hunne Vlaggen en Wimpels hangen.
Naa den afloop der Staatelijke Lijkbestellinge, !s avonds ten zes uure, deedt de Hoogleeraar WOLZOGEN eene Lijkrede op onzen Held. De Hoogleeraar PETRUS FRANCIUS vereerde, ’s anderendaags, ’s Mans naagedagtenis met eene Redevoering in Latijnsche Vaerzen; die, zedert, door hem zelven, in Nederduitsche Vaerzen wierden overgebragt. Reeds te vooren hadt de oudste Amsterdamsche Kerkleeraar, HENRICUS RULEAES, op den maandelijkschen Bededag, het sneuvelen van den Held betreurd.
’t Lust ons hier nevens te voegen, eene beschrijving van het pragtig Gedenkteken, ter zijner eere opgericht, en bekostigd door de Algemeene Staaten der Veréénigde Nederlanden. Naardien men geene kosten wilde spaaren, maar alles, wat de Kunst vermogt, aan het werk besteeden, liep het aan tot in den Jaare 1681, eer het Stuk voltooid wierdt. De Werkmeester daar van was de kundige Beeldhouwer ROMBOUT VERHULST, die, in het genoemde jaar, daar aan de laatste hand leide. Het pragtig Gedenkteken, geheel van Marmer, boven den Grafkelder, aan ’t Oosteinde van het Koor, geplaatst, is een uitvoerig stuk werk, bijkans een regelmaatig vierkant, van omtrent dertig voeten hoog, en dertig voeten breed. Het Beeld des Helds, van wit Marmer uitgehouwen, legt, op zijnen rug, eenigen voeten boven den grond; het houdt den Bevelhebbersstaf in zijne regterhand; de linkerhand rust op den borst, en het hoofd op een Stuk Geschut. Aan het hoofd- en aan het voeteneinde leggen twee Tritons, blaazende op eenen grooten Zeehoorn.
Naast elk deezer Tritons staat eene Kolom van zwart Marmer, daar de Lijst van het Werk op rust. Op den Agtergrond, tusschen de Kolommen, staat een Scheepstrijd uitgebeeld; daar boven vertoont zich een Stevenkroon, die van twee Wigtjes wordt vastgehouden. Vier andere Wigtjes houden het Wapen van Holland en dat der Veréénigde Gewesten om hoog. Tusschen beide staat eene Faam, die op de bazuin blaast. In de Lijst ziet men het Wapen der Generaliteit, en op dezelve dat des Admiraals, rondom met Vlaggen bezet. In eene Nis, ter regterzijde, buiten de marmeren Kolommen, staat het beeld der VOORZIGTIGHEID, en, in eene andere, aan de linkerzijde, het beeld der STANDVASTIGHEID.
Boven het Gedenkteken hangt de Rouwkas met het Wapen van den Admiraal, met den Wapenrok daar onder, en het Kasket of den Stormhoed daar boven. Nog hooger hangt de groote Admiraalsvlag.
In een grooten zwarten Toetssteen, onder het leggend beeld des Helds, leest men, met gouden letters, het volgende Opschrift, ’s Mans lof en daaden vermeldende.
D. O. M. S.
et. æternæ. memoriæ. Michaelis. de Ruiter. archithalassi. Hollandiæ. et. Westfrisiæ. a. tribus. europæ. regibus. donati. gentilitiis. insignibus. equestri. dignitate. et. ducatu. regni. neapolitani. viri. qui. nulla. fibi. prælucente. majorum. imagine. fibi. deo. et. virtuti. omnia. debuit. experientia. LVIII. annorum rei. navalis fuæ. ætatis. peritissimus. rebus, maximis. toto. oceano. et. mediterraneo mare. per. VII. bella. bene. gestis. infulis. castellisque. ad. boream. et. meridiem, occupatis. asserta belgis, vasta. ad. mare. atlanticum. ora. domitis. piratis. ductu suo justis. quindecim. præliis. invictus decertavit. quatriduana præ reliquis. memorabili pugna. edita. sociatarum. classium. vim. immanem. quater ab. ipso. reipublica jugulo. prosperrime. submovit. copiis. minor, virtute. par. consilio. et. successibus. major tandem, patria. præsentissimo. discrimini. erepta. secundo. apud.
Siciliam. conflictu. saucius. syracusano. in portu. fortiter. occubuit. XXIX. April. A°. CIƆ IƆC LXXVI. natus. Vlissingæ.
XXIV. Mart. A°. CIƆ IƆC VII. ordines foederatæ. belgicæ. duci. optime merito. monumentum. hoc. impensis. publicis. excitari. curaverunt.
Vixit. annos. LXIX. mens. I. dies V.
IMMENSI. TREMOR. OCEANI.
De zin diens Opschrifts koomt hier op neder.
ZY DIT TOEGEWYD
AAN DEN BESTEN EN GROOTSTEN GOD,
en aan de eeuwige gedagtenisse van Michiel de Ruiter, Opper-Admiraal van Holland en Westfriesland, door drie Europische Koningen, met adelijke Wapenen, ridderlijke waardigheid en een hertogdom in ’t Koninkrijk Napels beschonken; een man, die, zonder door eenigen voorouderlijken luister voorgelicht te zijn, alles eeniglijk aan Gode en zijne eigen deugd heeft te danken gehad; die, door eene ondervinding van achten vijftig jaaren, in het stuk der Zeezaaken, de bedreevenste zijner eeuwe geworden, de grootste daaden, in zeven Oorlogen, door den gantschen Oceaan en MiddellandscheZee, loflijk uitgevoerd; eilanden en sterkten in ‘t noorden en in ’t zuiden veroverd; de uitgestrekte kust langs de atlantische Zee voor de Nederlanders verzekerd, de Zeeschuimers getemd, en in vijftien regtvaardige Zeeslagen, als Opperhoofd, onverwonnen, gestreeden heeft. En, dien boven andere gedenkwaardigen slag van vier dagen geleverd hebbende, heeft hij den Staat de geweldige magt der Vereenigde Vlooten, tot viermaalen toe, gelukkiglijk van den halze gekeerd. Schoon minder in magt, was hij even groot in dapperheid, en in beleid en geluk grooter. Ten laatste, het Vaderhand uit een blijkbaarst gevaar gered hebbende, is hij, in een voordeelig gevegt bij Sicilië, gewond, en in de haven van Sijracusa manhaftiglijk overleeden, op den negen en twintigsten April des Jaars MDCLXXVI. zijnde den vieren twintigsten Maart des Jaars MDCVII. te Vlissingen gebooren. De Staaten der Veréénigde Nederlanden hebben eenen Zeeoverste van zulke uitsteekende verdiensten deeze Grafstede, op gemeene kosten, doen oprigten.
Hij heeft geleefd LXIX. Jaaren, I. Maand, en V. dagen.
DE SCHRIK DES GROOTEN OCEAANS.
Ter wederzijde van dit Grafschrift, doch meer binnenwaarts, leest men twee Latijnsche Vaerzen van den Geleerden NICOLAUS HEINSIUS, even als het Grafschrift, met gouden letters, en in zwarten Toetssteen uitgehouwen. De dichtregels, ter regter zijde, zijn deeze.
MICHAELI RUTERO.
Ruteri hoc cinerem victoris et ossa sepulcro
Adserta, aequoreo Marte recondit humus.
Tantilium exuvias spatii complectitur omnes
Funere de tanti quas tulit urna viri.
Nil tamen egisli, mors importuna; triumphum
De te perpetuam fama superstes aget.
In titulos Europa parum est: scit Americus orbis,
Africa laurigeri scit decus ora ducis.
Vix capit Oceanus, vix sol oriensque cadensque
Tot palmis gravidam, tot spoliisque manum.
Maxima quod si quem virtus sacravit Olympo,
Hanc animam aethereo fas inbet arce frui.
NIC. HEINSIUS. DAN. FIL.
Volgens de Vertaaling van den beroemden JOHANNES VOLLENHOVE, koomt de zin deezer Dichtregelen hier op neder:
De gront door zeegevecht op zeegevecht beschut
Van RUITER, wiens triomf ‘s Lands welvaart heeft gestut,
Bewaart nu zijn gebeent: het sterflijk deel des grooten
Verwinners rust hier in zo naauw een perk beslooten.
Noch recht de doodt niet uit: hem overleeft zijn faam,
Braveert haar, triomfeert oneindig met zijn’ naam.
Euroop viel hem te klein: d’Amerikaansche landen
Gewagen van zijn lof, en d’Afrikaansche stranden.
Geen lucht, geen Oceaan, noch Oost- noch Westerzon
Beperkt de strijdbre hant, die zo veel lauren won.
Zijn menschen ooit tot goôn, door heldendeugt verheven,
Dees helt is waard om hoog de doot ten trots te leven.
Ter linker zijde van het Grafschrift leest men, van den zelfden Latijnschen Dichter, de volgende regels.
Martius hic tumidi moderator et incola ponti,
Oui sibi se totum debuit, ecce jacet.
Ipse lapis, cinis ipse viri, spirare vedentur
Inclyta, pro patriis qua tulit, arma focis.
Hosti intentat adhuc marmor cademque fugamque:
Saxa cruentatas strage minantur aquas.
Naufragus hunc sensit scopulum, quicunque Batavas
Equora turbanti classe premebat opes.
Hic hostes, ubicunque jacent, commune sepulcrum
Cum duce fortiri, patria crede, tuos.
Si tamen est tumulus, moribundis vita salusque
Civibus, et dextra laus redit unde fua.
NIC. HEINSIUS DAN. FIL.
De bovengenoemde Kerkleeraar en Dichter VOLLENHOVE heeft deeze regels aldus overgebragt.
Hier rust de Krijgshelt, voogt en burger van den plas
Des woesten Oceaans, die alles, wat hij was,
Alleen kreeg door zich zelf, noch leeft zijn moed in ’t marmer,
Noch vecht bijkans het lijk van ’s Vaderlands beschermer.
’t Graf dreigt den vijand noch met neerlage, en den vloet,
In ’t entren, vlucht hij niet, te verwen met zijn bloet.
Dees was de Zeeklip, daar wie Hollands schat, met Vlooten,
Wou plondren, ’t hooft weleer te berste op heeft gestooten.
De Staat verheelt zich hier al ’t vijandlijk gewelt,
Waar ’t sneuvelde, in een graf begraven met dien helt.
Of is ’t geen graf, waar bij de Staat, bijkans gestorven,
Nieuw heil, nieuw oorlogseer, nieuw leven ziet verworven.
Eindelijk leest men nog, boven den ingang van den Grafkelder, buiten en agter het Koor, deeze vereerende woorden!
INTAMINATIS FULGET HONORIBUS.
dat is:
HY BLINKT DOOR ONBESMETTE EER.
DE RUITER is driemaalen getrouwd geweest.
Zijne eerste huisvrouw, MARIA VELTERS, overleedt in het Kraambedde, en kort daar naa het dogtertje, welk zij ter waereld hadt gebragt.
Zijne tweede Echtgenoote, KORNELIA ENGELS, met welke hij veertien jaaren in ’t huwelijk leefde, baarde hem de volgende kinderen:
1. ADRIAAN, gebooren in den Jaare 1637, en op den dertienden April des Jaars 1655, in den ouderdom van achttien jaaren, te Amsterdam, overleeden.
2. KORNELIA, gebooren den twintigsten September 1639, gehuwd aan den Heere JOHAN DE WITTE, Kapitein van eene Kompagnie Zeesoldaaten, en naderhand van een Oorlogschip, onder het Kollegie ter Admiraliteit te Amsterdam.
3. Een kind, in den ouderdom van drie dagen, ongedoopt gestorven.
4. ALIDA, gebooren den zestienden November des Jaars 1642, gehuwd, eerst met JOHAN SCHORER, welken zij eenen Zoon baarde, en vervolgens met THOMAS POTS, Leeraar onder de Hervormden te Vlissingen, bij welken zij insgelijks Moeder wierdt.
5. ENGEL DE RUITER, welken wij, op een afzonderlijk Artikel, hebben leeren kennen.
Ten derde maale tradt DE RUITER in ’t huwelijk, met ANNA VAN GELDER, Weduwe van JAN PAULUSZOON VAN GELDER, en verwekte bij dezelve:
1. MARGARETA, gebooren den eersten December 1652, en op den achtentwintigsten Maart des Jaars 1673 getrouwd met BERNARDUS ZOMER, Leeraar onder de Hervormden te Amsterdam, en bij hem Moeder geworden.
2. ANNA, gebooren den dertienden September 1655, en weinig minder dan elf jaaren daar naa, te Vlissingen, overleeden.
Naa ons dus lang te hebben bezig gehouden met het verhaal van den leevensloop des onsterflijken Zeehelds, zal ’t den Leezer niet verdrieten, dat wij, tot een aanhangzel, eenige bijzonderheden van ’s Mans Karakter daar nevens voegen.
Hij was van middelbaare grootte, zeer vlug van gang, sterk en tot den arbeid als gebooren. Zijn gelaat was van eene bloozende, hoogroode kleur, eenigzins na het bruine hellende. Op zijn oud Zeemans, droeg hij dikke opstaande knevels. Op zijn agtbaar gelaat vertoonde zich eene soort van strengheid, door minzaamheid getemperd, welke tevens ontzag en liefde inboezemde.
In zijne vroege jeugd, toen hij ’t eerst de Zee begon te bevaaren, van een vergiftigen Visch gegeeten hebbende, hadt hij daar door eene beeving door zijne leden bekoomen, welke hem zijn leeven lang bijbleef. Voor ’t overige bezat hij een vast en gezond gestel; wordende hij, alleenlijk in zijnen klimmenden ouderdom, zomtijds van het Graveel geplaagd. Zo hard was hij over zijn eigen lichaam, en aan de Scheepsongemakken gewoon, dat men hem dikmaals uuren agtereen, op Zee, in natte klederen zag: zo dat hij om de Matroozen lachte, wanneer zij, terwijl het hun post was om op te passen, hunne natte klederen uittrokken. Diensvolgens was hij, ook wanneer hij zich aan Land bevondt, nooit gesteld op gemak of vermaaklijkheden. Nimmer at hij versch Vleesch, en wanneer hem zijne Vrienden onthaalden, was hij meest voldaan, dat hem eenvoudige Scheepskost wierdt voorgezet. „Ik heb,” (dus schrijft de Ridder TEMPLE) „den Luitenant-Admiraal DE RUITER den grootsten Zeeheld van zijnen tijd, zo eenvoudig gekleed zien gaan, als een gemeen' Kapitein, met niet meer dan éénen Knegt agter hem, en nooit in eene Koets. Wat zijn huis en huishouding betreft, het was van buiten niet, kostelijker van aanzien, noch van binnen sierlijker opgetooid, noch de tafel, die hij hieldt, overdaadiger, dan van een gemeen’ Koopman of Winkelier.”
Met dit alles was hij zeer vrolijk en blijgeestig bij zijne gemeenzaame Vrienden, en wist, daar het de gelegenheid vorderde, zijn Karakter, met voegzaame deftigheid, te handhaaven. Vlug was hij ter taale, en stondt nooit verlegen om woorden, wanneer hij, bij Vorsten of andere persoonen van hoogen rang, het woord moest voeren. Zo vasthoudende en ongemeen sterk was zijn geheugen, dat hij, in zijnen volwassen ouderdom, en naderhand, alle voorvallen, zints de eerste reize, welke hij, nog een kind zijnde, ter Zee gedaan hadt, zich onderscheidenlijk konde herinneren. Veel nuts trok hij hier uit, door de toepassing van voorleedene op tegenwoordige omstandigheden. Van zijne schranderheid, bondig oordeel, vlugheid in het neemen van besluiten, altoos effene bedaardheid van gemoed en ongemeene dapperheid, zijn de spreekendste bewijzen voorhanden, in zijne gedraagingen, geduurende meer dan Veertig Gevegten, welke hij, in zeven Oorlogen, hadt bijgewoond, onder welke men vijftien Groote Zeeslagen telde, en onder dezelve zeven, onder zijn opperbevel gehouden: vooral in die beslissende Gevegten, in welke hij de twee vereenigde geduchte Magten van twee Koninkrijken, Frankrijk en Engeland, op den halze hadt.
In het agt geeven op winden en stroomen, het zoeken en winnen van de Loef op den vijand, het uitkiezen van voordeelige plaatzen tot den strijd, door Zeinen zijne onderhoorige Schepen in orde te houden of te brengen, Krijgslisten in het werk te stellen, en in alle andere vereischten eene kundigen Zeeoverste, hadt hij nimmer wedergade. Hoewel zeer streng op het houden van goede tucht onder zijne Matroozen, en niettegenstaande hij hen nooit ledig liet, behandelde hij hen, egter, als zijne kinders; met welken naam hij hen dikmaals aansprak. Uit den zelfden geloofwaardigen mond, als eene voorgaande bijzonderheid, heeft de steller van dit Artikel, dat men DE RUITER nooit heeft hooren vloeken of zweeren; als mede, dat de sterkste uitdrukking, welke men hem ooit, tegen zijn volk, heeft
hooren gebruiken; was, dat hij, op zekeren tijd, in een dreigend gevaar, hetzelve Kaerels noemde.
In eenen Zeeoverste, zo als de Dichter VOLLENHOVE, met de verduitsche woorden van HEINSIUS, het uitdrukte, „die alles, wat hij was, alleen kreeg door zich zelf,” zou, veelligt, eenige trotsheid hebben kunnen vallen. Afkeeriger van deeze ondeugd vondt men zelden iemand, dan DE RUITER. Te midden van zijne grootheid, aan het hoofd van magtige Vlooten, door Koningen en Vorsten met eerbetooningen overlaaden, van de Staaten der Veréénigde Gewesten en van bijzondere Provinciën erkend en gepreezen als de redder van het Vaderland, bleef hij altoos klein in zijne eigen oogen. Zijner geringe afkomste zich niet schaamende, vertelde hij, dikmaals, in aanzienlijke gezelschappen, hoe hij weleer in de Lijnbaan, om een klein weekloon, plagt te loopen, en vervolgens voor Jongen te vaaren. Zelf plagt hij dit zijnen Matroozen voor oogen te houden, om hen aldus, in hoope op bevorderinge, tot oppassendheid en braafheid aan te spooren. Zonder aanzoek, veel meer nog zonder kuiperij, opgeklommen tot zijne hooge waardigheid, vondt hij, in ’t bekleeden van dezelve, niet altoos stoffe van genoegen.
Van wegen den zwaaren last, welken hij op den halze hadt, hoorde men hem menigmaalen, aan ziine vrienden betuigen; dat hij veel geruster hadt geleefd als Bootsmans-Jongen, dan als Opperbevelhebber van ‘s Lands Vloot; en dat hij niet wenschte, dat iemand zijner kinderen, in dien post, hem zoude opvolgen. Wanneer hij, over zijns dapperheid of behaalde overwinningen, gepreezen wierdt, liet hij de eer daar van niet zich zelven aanleunen, maar gaf die aan de wijze schikkingen Van ’s Lands Staaten, of nog liever aan de magtige hand en goedgunstige bescherming des Opperden Regeerders. Hij zelve, plagt hij te zeggen, was slegts het middel geweest, waar van zijne Meesters zich bediend hadden, ter volvoeringe van hunne maatregels en bevelen; zijn gelukkig slaagen, meende hij, was, daarom, zo grooten lof niet waardig.
Nevens de opgemelde uitmuntende hoedanigheden, paarde DE RUITER die van ongeveinsde en beredeneerde Godsvrugt; welke, in de daad, als de grondslag van ’s Mans verheven Karakter moet beschouwd worden. Zo wel aan boord, als wanneer bij zich aan Land bevondt, hadt hij veel vermaak en stigting in het aanhooren van uitgewerkte Leerredenen. Veel las hij in de gewijde Schriften, en besteedde daar aan, wanneer hij aan Land was, meenig eenen winteravond. Behalven deeze maakte hij ook veel werks van het leezen van andere stigtelijke opstellen. Voor ’t overige las hij weinige andere boeken, maar bragt zijnen ledigen tijd door in de verkeering met Echtgenoote en Kinderen, of met eenige weinige uitgeleezene Vrienden.
Bij ’t naderen van den vijand, en wanneer hij eenen Zeeslag te gemoete zag, begaf hij zich in zijne Kajuit, en vernederde zich aldaar voor den Almagtigen, door ernstige en vuurige smeekingen, om vergiffenis van zonden, en om den noodigen bijstand in het dreigende gevaar. Dit alles wrogt in onzen Held zulk een vast vertrouwen op de Godlijke Voorzienigheid, en zo blijmoedige berusting in de wijze schikkingen des Almagtigen Bestuurders, dat hij, in alle nooden en gevaaren, een effen en bedaard gemoed, en zijne Ziele in lijdzaamheid bezat.
Van zijne zucht voor Vrijheid en Vaderland, en van zijne gehoorzaamheid aan de Overheden, kunnen ’t over getuigenis draagen de bijzonderheden, in deeze Leevensschetze vermeld. Zo vaardig was hij in ’t volbrengen der ontvangene bevelen, dat telkens, als hij met ’s Lands Vloot in Zee moest loopen, zijn Schip ’t eerst gereed was, en men nooit na hem behoefde te wagten. Van 's Mans ontzag en eerbied voor de hooge Overheid ontmoeten wij een voorbeeld, ’t welk wij niet kunnen naalaaten, hier te melden. Op zekeren tijd, in eene Jaagschuit, van eene Hollandsche Stad na eene andere vaarende, verstoutte zich iemand der Reisgenooten, op ’s Lands Hooge Magten verscheiden lasterende redenen uit te slaan. Dit maakte DE RUITERS verontwaardiging gaande, en deedt hem zeggen, dat hij, als een Dienaar van den Staat, het voeren van zulk eene taal, in zijne tegenwoordigheid, mogt noch konde dulden; beveelende voorts den kwaadspreeker het zwijgen. Toen dit niet baatte, belastte onze Held den Schipper, om den Oproerkraaier aan land te zetten. Dit insgelijks vrugtloos zijnde, nam DE RUITER de gelegenheid waar, dat het Vaartuig digt aan den wal was; met zijne kloeke welgespierde Zeemans handen den Lasteraar hebbende aangevat, zette hij hem buiten boord; bedraagende voorts, ter bestemde plaatze gekoomen zijnde, den weerspannigen Schipper bij de Wethouderschap; die hem, om zijne weigering, voor zes weeken in zijnen dienst schorste.
Schaarsch zijn de Engelschen in het prijzen van uitheemschen, vooral van Nederlanders. De kragt van overreedende waarheid moet alzo, eenen Historieschrijver van die Natie, het volgende getuigenis aan onzen heldhaftigen Landgenoot hebben afgeperst, waar mede wij dit Artikel zullen eindigen. Zijn kort berigt wegens DE RUITERS leevensloop en verrigtingen besluit hij met deeze deftige veelbetekenende lofspraak: „Hij was zulk een eerlijk Man, zulk een aandagtig en godvrugtig Christen, zulk een stout Soldaat, zulk een wijs, ervaren en gelukkig Generaal, zulk een trouw en eerlijk liefhebber van zijn Vaderland, dat bij met regt verdient, van de naakoomelingen gepreezen te worden, als een sieraad zijner eeuwe, en het vermaak en de eere van zijn Vaderland.”
Zie G. BRANDT, Leven van M. de Ruiter.