Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 25-01-2023

Ripperda

betekenis & definitie

JOAN WILLEM VAN RIPPERDA, gemeenlijk bekend bij den naam van Hertog van Ripperda, verkreeg dien tijtel, niet volgens geboorteregt, maar door de gunst des Konings van Spanje. Wegens zijne afkomst, opvoeding, en ’t geen verder zijne verrigtingen, in zijne vroegste jaaren betreft, kunnen wij, bij gebrek aan de noodige aantekeningen, weinig melden.

De Leezer vergenoege zich dan met ’t geen wij hebben kunnen opspooren. Het land zijner geboorte was de Provincie van Groningen en Ommelanden, alwaar zijne Ouders, uit een oud en edel Geslagt afkomstig, op hunne Landgoederen leefden; zij deeden belijdenis van den Roomsch-Catholijken Godsdienst, en, hoewel in ruime omstandigheden leevende, was zulks oorzaak, dat zijn Vader nimmer tot eenig Staatsampt bevorderd wierdt. Zijn Geslagt, evenwel, althans eenigen, welke den naam van RIPPERDA voerden, hebben, weleer, aan ‘t roer van Staat gezeeten. Onder Leden, uitmaakende het Gezantschap, om KAREL DEN II, met zijne herstelling op den Engelschen throon te begroeten, vinden wij eenen JOACHIM RIPPERDA, Heer van Farmsum; en ADOLF HENRIK RIPPERDA tot Beurze, Heer van St. Jans Dam, was, in, den Jaare 1667, een der Gevolmagtigden der Staaten op de Vredehandeling te Breda. De Vader van onzen RIPPERDA, uit den aart een Vroom en Godvrugtig man, droeg alle noodige voorzorge, om aan zijnen Zoon eene opvoeding te geeven, met het aanzien zijner geboorte overeenkomstig. Hij zondt hem na het Hooge School te Leiden, hoewel de vreeze, dat de Jongeling, door zijne verkeering met Protestantsche Leermeesters en Medeleerlingen, aan zijn geloove mogt schipbreuk lijden, in ’t eerst hem hierin tegenhieldt. RIPPERDA was nog zeer jong toen hij hier ter Schoole wierdt besteld, doch door den ijver, met welken hij zich kweet, wierdt dit vergoed. Maar deeze ijver verflaauwde eerlang; ’t welk den Vader noodzaakte, eenen zijner Leermeesteren te verzoeken, hem hier over ernstig te onderhouden. Hij, hier van verwittigd, vatte zulk een hevig misnoegen op tegen den ouden Heer, dat het geheugen daar van hem zo leevendig bij bleef, dat hij bij ’s Vaders overlijden zelfs geene traanen stortte. Dit was het eerste bewijs van dien wraakzuchtigen aart, van welken hij naderhand zo dikmaals blijken gaf.Niet meer dan dit weinige hebben wij kunnen vinden raakende zijn gedrag tot op dien tijd, in welken hij tot gewigtige Staatsampten verheeven wierdt. De Heer VAN RIPPERDA was naamlijk van een staatzuchtigen aart, en brandde van begeerte om tot meerder aanzien in de waereld bevorderd te worden. Hier toe wierdt de weg hem afgesneeden, doordien hij van den Roomschen Godsdienst belijdenis deedt. Nogthans werkte zijne eerzugt sterker dan zijne aankleeving aan de voorouderlijke beginzels, en hij besloot, eerlang, de Gemeenschap der Roomschgezinden te verlaaten, en die der Hervormden te omhelzen. Thans was de weg tot bevorderinge geopend; binnen kort nam hij, als afgevaardigde wegens de Provincie Stad en Lande, zitting in de Vergadering der Algemeene Staaten. Dit gebeurde omtrent den Jaare 1713. Twee jaaren laater hadden de Staaten beslooten, een buitengewoon’ Gezant na Spanje te zenden. De Heer VAN RIPPERDA, als bij een ieder bekend voor zeer bekwaam tot zulk een post, wierdt derwaards afgevaardigd. In Julij kwam hij te Madrid aan, doch deedt eerst zijne openbaare intrede te Madrid in April des volgenden jaars. Op zijn eigen verzoek, verkreeg hij van de Algemeene Staaten den tijtel van Ambassadeur, doch geen verhooging van wedde.

De persoon, welke thans aan het Hof van Madrid ’t meest vermogt, was de Cardinaal DEL GUIDICE; met deezen ging RIPPERDA eene naauwe vriendschap aan. Door dit middel raakte hij meermaalen in gesprek met sommige Jesuiten, welke, volgens de gewoonte hunner orde, alle middelen in 't werk stelden, om den Ambassadeur tot den schoot der Kerke te doen wederkeeren. De groote beloften van bevorderinge aan het Spaansche Hof, welke zij hem deeden, maakten geene geringe indrukzels op zijn eerzuchtig gemoed; doch hij stelde het voorneemen, welk hij nu reeds opvatte, uit tot beter gelegenheid.

Ondertusschen slaagde de Heer VAN RIPPERDA gelukkig in het oogmerk van zijn Gezantschap; 't welk was, eenige Artikelen, den Vrede en Koophandel betreffende, te regelen. Wel haast won hij ook de gunst van zijne Majesteit, en inzonderheid van de Koninginne; door zijne aangenaame verkeering, zijne schranderheid en welbespraaktheid raakte hij in agting bij de meeste Rijksgrooten en buitenlandsche Afgezanten. Doch terwijl dus zijn naam en agting groeide, wierdt hij, in November des Jaars 1716, van de Algemeene Staaten te rug ontbooden. Hij ontving dit bevel met blijdschap, alzo ’t hem gelegenheid verschafte om 't voorneemen, welk hij heimelijk hadt opgevat, ten uitvoer te brengen, om naamelijk, naa zijne te rug komst uit Holland, den Protestantschen Godsdienst af te zweeren, de belangen zijns Vaderlands te verlaaten, en zich aan die van zijne Katholijke Majesteit gantschlijk over te geeven. Geheel Madrid, alle de buitenlandsche Staatsdienaars, in één woord, elk die eenige kennis en omgang met RIPPERDA gehouden hadt, zag hem met leedweezen vertrekken; zo diep hadt hij zich, door zijne vriendlijke verkeering, bij eenen ieder weeten bemind te maaken.

In den Hage aangekomen zijnde, deedt hij verslag van zijn Gezantschap; doch vermids hij zijne huisvrouw en kinderen te Madrid hadt agter gelaaten, openbaarde hij al vroeg zijn voorneemen om spoedig derwaards weder te keeren, en ’er voorts het overige zijner dagen in stilte door te brengen. Ondertusschen was ’er, geduurende zijn verblijf hier te lande, op de eene of andere wijze, iets uitgelekt van zijne voorgenomen veranderinge van Godsdienst; doch van zijne gemeenzaame Vrienden hier over onderhouden, ontkende hij zo ernstig, dusdanig een oogmerk te hebben, dat de meesten ’er voorts geen geloof aan sloegen; hoewel sommigen niet konden nalaaten, deswegen eenig vermoeden te koesteren. Om zijne voorgenomene te rug reize na Spanje zo dra mogelijk voort te zetten, vertrok hij na Groningen; aldaar de noodige orders op zijne zaaken gesteld hebbende, keerde hij weder in ’s Hage, en zette eerlang zijne reize voor na het bij hem zo geliefde Spaansche Rijk. Te Madrid wierdt hij met opene armen van zijne Vrienden ontvangen, en ontmoette insgelijks eene zeer gunstige bejegening van hunne Majesteiten, bij welke hij spoedig gehoor verwierf.

Thans geene redenen meer hebbende, om zijne verandering van Godsdienst geheim te houden, wierdt zijn voorneemen welhaast rugtbaar, en zijn huis dagelijks overloopen van allerleie soorten van Geestelijken, om hem met zijne wederkeering in den schoot der Kerke geluk te wenschen, en voorts tot standvastigheid te vermaanen. Om de geheele waereld van de opregtheid zijner Bekeeringe te overtuigen, wierdt raadzaam geoordeeld, dat hij den Hervormden Godsdienst openlijk behoorde af te zweeren; ’t welk geschiedde met de volgende plegtigheden.

Op den dag, tot deeze verrigting bestemd, begaf de Heer RIPPERDA zich, des morgens ten elf uuren, na het Paleis van St. Ildefonse, alwaar de Prins van Asturie en verscheiden Grandes van Spanje hem verwagtten. De plegtigheid begon met eene vermaaning, die hem een Jesuït deedt, welke met de zorge van hem te bekeeren, door den Cardinaal DEL GIUDICE, was belast geweest. Vervolgens wierdt hij na de Konininklijke Kapel geleid, alwaar de Koning, de Koningin en de Infanten in hunne gestoelten zaten om de plegtigheid te aanschouwen. Don ANTONIO ALVARO DE MENDOÇA deedt eene zeer nadruklijke Redevoering, waarin hij zich bevlijtigde on de dwaalingen der Hervormden aan te toonen. Vervolgens kwam hij tot een Lofrede van de Apostolische Katholijke Roomsche Kerke; hij deedt haare onafgebrokene opvolging sedert de tijden der Apostelen zien, en besloot met den nieuwbekeerden met lofredenen te overlaaden. Vervolgens hoorde RIPPERDA de Misse, welke insgelijks door MENDOÇA wierdt bediend en die hem ook den Eed afnam. De Plegtigheid geëindigd zijnde, bedankte hij den Prins van Asturie voor de eer, welke hij hem gedaan hadt, van bij zijne Afzweering tegenwoordig te zijn, en, hunne Majesteiten gegroet hebbende, vertrok hij van St. Ildefonse, om tegenwoordig te zijn op het pragtig middagmaal, welk de Jesuiten, ter dier gelegenheid, hadden doen bereiden. In het Klooster met den Abt Don ANTONIO ALVARO DE MENDOÇA aangekomen zijnde, wierdt hij aldaar over zijn Bekeering begroet door alle de Geestlijken en verscheiden Grooten van het Rijk, door den Generaal der Jesuiten aldaar genodigd; wordende ’er voorts niet meer van Godsdienstige onderwerpen gesproken, maar den dag met drinken en luidrugtig vermaak doorgebragt.

Een zo vreemde stap, gedaan door een persoon van weezenlijke verdienste in verscheiden opzigten, en die weleer den Algemeene Staaten in de hoedaanigheid van Gewoonen Afgezant gediend hadt, kon niet nalaaten, zo dra dezelve rugtbaar en door onlochenbaare bewijzen wierdt bevestigd, in de Nederlanden veel opspraaks bij sommigen, en goedkeuring bij anderen te verwekken. De Heer VAN RIPPERDA ontving deswegen verscheiden brieven van bestraffinge of gelukwenschinge, naar gelang de schrijvers van verschillende gevoelens gedreeven wierden. Ook tragtte hij zelf zijnen gedaanen stap bij sommigen der eerstgemelden, zo goed als hij konde, op zijne wijze te verdeedigen; terwijl hij ondertusschen in Spanje zeer gevleid en gestreeld wierdt van allerleie soort van Geestlijken, vooral de Jesuiten, met welken hij veelvuldigen omgang hadt, en die niet nalieten, hunne gestadige poogingen aan te wenden, om hem in de nieuwlings aangenomene Leere te bevestigen.

Ondertusschen waren het de Godgeleerde onderwerpen niet alleen, welke de aandagt van den Heer VAN RIPPERDA bezig hielden. Zijne verregaande Staatzugt deedt hem wel haast na gelegenheid zoeken om zijne heerschende neiging bot te vieren. Deeze gelegenheid vondt hij in den vrijen toegang en gemeenzaame verkeering, welke hij hieldt met den Kardinaal ALBERONI, die van den armoedigsten toestand tot de waardigheid van Kardinaal en eersten Staatsdienaar van het Spaansche Hof was opgeklommen. Een persoon als RIPPERDA was van ongemeenen dienst voor deezen doorsleepenen Staatsman, welke zich dikwijls, in zaaken van de uiterste aangelegenheid, van hem bediende tot het smeeden en uitvoeren van ontwerpen, op den toenmaaligen toestand van Europa betrekkelijk; gelijk dan ook de Kardinaal deeze moeite niet onbeloond liet, tragtende, op ‘t zorgvuldigst, de bevordering van zijnen Vriend te bewerken. Door deezen, waarschijnlijk, verkreeg bij het Ampt van Opziener der Fabrieken, in Spanje, omtrent deezen tijd opgeregt: een Ampt, ’t welk, schoon zeer voordeelig, dewijl het met zijn heerschende neiging niet overeenkwam, van hem met tegenzin wierdt waargenomen.

Niets wisselvalliger en onzekerder dan de gunst der Vorsten, is eene aanmerking, door den spoedigen val van menig Staatsman bekragtigd. De Kardinaal ALBERONI ondervindt derzelver waarheid op ’t nadrukkelijkst. Door het mislukken zijner uitgestrekte ontwerpen, verviel hij bij zijne Katholijke Majesteit in ongenade, en was genoodzaakt het Hof te verlaaten. Hier door miste de Heer RIPPERDA zijnen voonaamen steun, en tevens de hoop op verdere bevordering. Dit deedt hem besluiten, het voorbeeld zijns begunstigers te volgen, en na Segovia te vertrekken, alwaar hij een vermaaklijk Landgoed bezat. Hij deedt wel, nu en dan, eenen keer na Madrid om hunne Majesteiten te begroeten; doch alzo het aanzien, welk hij ten Hove gehad hadt, merkelijk was verminderd, besloot hij het Hof voor altoos te verlaaten, en zich niet verder met Staatszaaken te bemoeien; een besluit, zeer naar den zin zijner Echtgenoote; alzo hij, eenigen tijd, het hoofd vol hebbende gehad met Staatkundige ontwerpen, zich naauwlijks met de zaaken van zijn Huisgezin bemoeid hadt.

Door de gestadige onlusten, in welke het Spaansche Hof was ingewikkeld, waren de Handwerken in dat Rijk in merkelijk verval geraakt. Zijne Majesteit, gezind om dezelve aan te moedigen en in beteren staat te brengen, ontboodt RIPPERDA van zijn stil Landverblijf ten Hove, alwaar hij van beide hunne Majesteiten, met vriendlijke verwijtingen over zijne afzondering, minzaam wierdt ontvangen. De Koning openbaarde hem zijn oogmerk, en gaf hem tevens bevel, zich na Frankrijk te begeeven om aldaar Werklieden op te zoeken, die in Spanje zich met der woon wilden nederzetten. RIPPERDA, inwendig verdrietig dat hij tot geene gewigtiger bezigheden wierdt gebruikt, aanvaarde dien last half tegen zijnen wil; doch hadt, egter, geen moeds genoeg om zulks te laaten blijken. Hij begaf zich dan op reize, doch hadt het ongeluk van in Frankrijk geene bekwaame voorwerpen te kunnen opdoen; waarom hij zich na Holland begaf, in hoope van aldaar beter in zijn oogmerk te zullen slaagen. Zijn wensch gelukte hem; hij hadt het genoegen van vijftig Werklieden in zijn aanzoek te doen bewilligen, en eerlang de reize na Spanje te scheep aanneemen.

De moeite, welke RIPPERDA hadt genomen, in de ontwerpen van zijnen Koning te bevorderen, wikkelde hem op nieuw in deszelfs gunste, en deedt hem meer en meer het vertrouwen van zijne Majesteit winnen. Dit bleek wel haast, doordien zijne Katholijke Majesteit, iemand benoodigd zijnde om met een gewigtigen last na ’t Weener Hof te zenden, onder zijne Amptenaars niemand daar toe bekwaamer oordeelde dan onzen RIPPERDA. In gevolge hier van vertrok hij na Weenen, alwaar hij bij den Keizer, kort naa zijne aankomst, ter gehoor wierdt toegelaaten, en bewerkte dat het Vredeverbond tusschen de twee Mogendheden, op den 30 Aprils des Jaars 1725, getekend wierdt. Niet weinig roems behaalde de Heer RIPPERDA in deeze onderhandeling, alzo hij in dezelve meer verrigtte, dan zelf zijn Koninklijke Meester verwagt hadt, en hij zwaarigheden uit den weg ruimde, welke voor de grootste Staatsmannen, welke dit Verbond in ’t ruuwe ontworpen hadden, onoverkomelijk scheenen. Naa dus het oogmerk van zijn Gezantschap gelukkig bereikt te hebben, wierdt hij wederom na Madrid te rug ontbooden, en ontving tevens bevel, om zijnen Zoon, welke hem verzeld hadt, en nog niet hooger dan den ouderdom van negentien jaaren bereikte, te Weenen te laaten, om de zaaken van Spanje waar te neemen. Bij zijn Afscheidsgehoor ontving hij van zijne Keizerlijke Majesteit een geschenk, welk op vijf duizend florijnen wierdt geschat. Ook liet de Koning van Spanje niet na om hem bij zijne te rug komst de duidelijkste blijken te geeven, hoe zeer hij voldaan was over ’t geen RIPPERDA in zijn Gezantschap verrigt hadt. De bediening van Superintendent Generaal over den Koophandel, opengevallen door het overlijden van Don ANTONIO EMANUEL AZEVEDO IBANEZ, wierdt hem terstond opgedraagen, en hij hier door verheeven tot de Hertoglijke waardigheid en te gelijk van die van Eersten Staatsdienaar: eene waardigheid, welke hem door niet weinigen te Madrid benijd wierdt, die met leedweezen zagen, dat een vreemdeling hun wierdt voorgetrokken.

Het eenige, welk de Heer VAN RIPPERDA, wien wij vervolgens den tijtel van Hertog zullen geeven, niet volkomen hadt afgedaan, was het sluiten van een Tractaat van Koophandel tusschen den Keizer en den Koning van Spanje, ’t welk inzonderheid ook betrekkelijk was tot het oprigten eener Oostindische Maatschappije te Oostende. De Hertog, thans geheel verbonden aan de belangen zijner Majesteit, en altoos bedagt om zijne oude Meesters, de Algemeene Staaten der Veréénigde Nederlanden, afbreuk te doen, verzuimde niets, naa zijne te rug komst in Spanje, om dit Verbond zijn volkomen beslag te doen erlangen, en wist over zulks wel haast te bewerken, dat zijnen Zoone, den jongen Hertog VAN RIPPERDA, thans Gevolmagtigden Afgezant te Weenen, de vereischte Geloofsbrieven wierden toegezonden om het gemelde Verbond te tekenen. Wat door verscheiden Mogendheden, inzonderheid door de Staaten der Veréénigde Provincien, tegen dit Verbond werdt ingebragt, laat ons bestek niet toe, hier met de vereischte naauwkeurigheid aan te tekenen.

’t Geen dikmaals is opgemerkt, dat met de verandering van staat ook menigmaalen de zeden veranderen, wierdt ook in den Hertog VAN RIPPERDA bewaarheid bevonden. Tot eersten Staatsdienaar verheeven zijnde, veranderde hij bijkans geheel van aart. Te vergeefs zogt men nu in hem die minzaamheid, beschaafdheid en inneemende manieren, welke men te vooren zo zeer in hem bewonderd hadt; zijne magt maakte hem gedugt, zijne staatzugt verschrikkelijk. Zijne Vrienden zagen met leedweezen, dat zij zich in hunne verwagting bedroogen vonden. Het getal zijner vijanden groeide hier door dagelijks aan; doch tevens vloeiden hem gestadig nieuwe Eerampten en Waardigheden toe. Het bestier van Oorlog aan den Marquis DE CASTELAR ontnomen zijnde, vereenigde zijne Majesteit deeze bediening met de waardigheid van Geheimschrijver van Staat, welke de Hertog reeds bekleedde; hier door wierdt RIPPERDA niet alleen eerste, maar zelfs, in zekeren zin, de eenige Staatsdienaar. Om hem nog meer gunst te betoonen en grooter gezag op te draagen, deedt zijne Majesteit een Plakaat afkondigen door het gantsche Rijk, gebiedende, dat bijaldien eenig Regter een onbillijk vonnis velde, of eenigen anderen misslag beging, de beleedigde zich aan den Hertog VAN RIPPERDA hadde te vervoegen; die, naa onderzoek van zaaken, en met medeweeten zijner Majesteit, regt zoude doen, en volgens de strengheid der Wetten den schuldigen straffen. Het Ampt van Geheimschrijver der Indiën en van den Koophandel wierdt insgelijks aan hem opgedraagen, en hij vereenigde dus in zijn persoon verscheiden hooge en voordeelige bedieningen, welke voorheen door zo vele onderscheidene persoonen waren waargenomen waarbij nog kwam, dat hij de magt verkreeg om voor te zitten in alle Raadsvergaderingen, in welke, zonder zijn goedvinden, niets van eenig belang konde beslooten worden.

In deeze eer van den Hertog VAN RIPPERDA deelde zijne Gemaalin niet weinig; doch, even als de Hertog, veranderde zij zeer van geaartheid en houding. Voorheen was zij steeds gemelijk en verdrietig, dat haar Echtgenoot, welken zij anders teder beminde, zich meer met Staatszaaken dan met haar bemoeide; doch nu vergat zij de traanen, over zijn menigvuldig afweezen gestort, te midden der eerbewiizen, welke haar van grooten en kleinen betoond wierden. Daarenboven vergat zij nu bijkans geheel en al een zeker Genootschap van Geestlijke Dochters, met welke zij veelvuldige omgang plagt te houden, en die haar, in haaren vernederden staat, zo menigmaalen vertroost hadden. Haare Godvrugtige werken waren insgelijks nier meer zo ijverig noch regelmaatig; ook nam haare milddaadigheid, welke haar de agting van het algemeen hadt doen winnen, af, naar maate het vermaak, dat zij in de vleierij stelde, toenam.

Terwijl de Hertog VAN RIPPERDA dus in Spanje tot eer en aanzien verheeven het hoogste gezag oeffende, bleek welhaast zijn invloed in verscheiden onderneemingen. Het belang des Konings van Spanje vorderde om in vriendschap te leeven met den Keizer: en alzo deeze gesteld was op de voltooijing der oprigtinge eener Oostindische Maatschappije te Oostende, deedt de Hertog alles wat in zijn vermogen was om dit oogmerk te helpen bevorderen. Ook bewerkte hij, door zijne uitgebreide kennis van den Koophandel, dat de Spaansche Handwerken in beter Staat gebragt wierden, dan men dezelve zedert eenigen tijd gezien hadt. Onder alle deeze onderneemingen, hoe nuttig ook voor Spanje, schuilde, egter, een kwaad oogmerk; ’t welk was, om den Staaten der Veréénigde Gewesten, wien hij al lang geen goed hart hadt toegedraagen, alle mogelijke afbreuk te doen, en den welvaart deezer landen te krenken.

Nogthans slaagde RIPPERDA niet altoos even gelukkig in zijne onderneemingen; daarenboven wierdt hij dikmaals door hevige Jigtpijnen aangetast. Het een en ander was oorzaak, dat hij somwijlen tot groote uitspoorigheden verviel, en persoonen van den hoogsten rang onbetaamelijk bejegende. Op den minsten argwaan deedt hij de aanzienlijkste persoonen van het Rijk voor den Regtbank verschijnen, om hen wel strengelijk te berispen in tegenwoordigheid van hunne Majesteiten; welke, door dit bedriegelijk bewijs van verknogtheid misleid, den Staatsdienaar steeds hooger agting toedroegen en daadelijk betoonden. De Koning gaf hier van een treffend bewijs. In eene Promotie van verscheiden persoonen van aanzien, wierdt RIPPERDA verheeven tot Hertog van den derden rang; zijnde dit de hoogste waardigheid in ’t gantsche Koninkrijk.

Dit nieuw bewijs van de gunste zijns Meesters scheen zijn geluk nog meer te bevestigen, en hem kragtiger te verzekeren in de hooge waardigheid, in welke hij gesteld was. Nogthans was hij niet volkomen gelukkig; hij ondervondt steeds, te midden van zijne grootheid, eene droefgeestigheid en ongerustheid, welke gevoegd bij zijne ongemaklijke gesteltenis hem niet minder onaangenaam maakte bij zijne Vrienden, dan hij voorheen een aangenaam medegezel voor hun geweest was; ook groeide het getal zijner vijanden dag aan dag aan. Doch dit belette hem, egter, niet, zijne zwaarwigtige bedieningen met den gewoonen ijver waar te neemen; en door zijne geregeldheid en naauwkeurigheid keerde hij de slagen af, welke zijne benijders hem zogten toe te brengen.

Behalven dat de Hertog VAN RIPPERDA dus gestadige blijken gaf van zijne grondige ervarenheid in de Staatkunde, was hij daarenboven een Man van Letteren, en beminde zeer de fraaie Weetenschappen. Om zich somwijlen van zijne veelvuldige bezigheden te verpoozen, en tevens zijnen smaak voor de Letterkunde te verbeteren en aan te kweeken, hieldt hij zo veel mogelijk was, eene gemeenzaame verkeering met den Heer STANHOPE, Gezant van het Hof van Groot-Britannie te Madrid. Deeze Edelman, een groot Staatsman en tevens een kenner en begunstiger van waare en gegronde Geleerdheid, hadt steeds rondom zich alles wat te Madrid fijn van verstand en doorlugtig in verdiensten was, zonder onderscheid van Natie of Godsdienst: zo dat zijn huis van sommigen de Wolken van fraaie Vernuften genaamd wierdt. In de gezelschappen, welke ten huize van deezen Gezant gehouden wierden, handelde men over de Godgeleerdheid, Zede- en Letterkunde, doch nimmer over Staatkundige onderwerpen. RIPPERDA was het voornaamste sieraad deezer leerzaame Zamenkomsten, zo dikmaals zijne bezigheden hem den tijd gunden om in dezelve te verschijnen. Alle onderwerpen, welke aldaar verhandeld wierden, ontvingen van hem een nieuwen luister, en hij wist zelfs de allergemeenste gesprekken met zulke geestige gedagten te doormengen, dat alles een voorkomen van aangelegenheid verkreeg. Het smartte hem zeer, dat hij dus het gezelschap van den Heer STANHOPE niet meer kon genieten; doch hij was genoodzaakt zich dikwijls van hem af te houden, om door eene te groote gemeenzaamheid zijnen vijanden geene reden tot kwaad vermoeden te verschaffen. Om evenwel den tijd, die hem van zijne Amptsbezigheden overschoot, en welken hij niet in gezelschappen konde doorbrengen, niet nutloos te slijten, arbeidde hij, bij tusschenpoozen, in zijn Kabinet aan een ontwerp van Algemeenen Vrede; niet met oogmerk om het ten uitvoer te brengen: want hij beminde den Vrede niet; maar om zijnen werkzaamen Geest, die nimmer konde rusten, eenige bezigheid te geeven.

RIPPERDA, in deeze gesteldheid van zaaken, genietende een volmaakt geluk, in zo verre zulk een geluk aan Vorsten Hoven kan gesmaakt worden, scheen als schootvrij voor de aanvallen zijner vijanden, en niets onwaarschijnlijker, dan dat een Man, met zulke edele verstandlijke vermogens bedeeld, en eenigermaate boven alle menschlijk gezag verheeven, immer van die hoogte konde nederstorten. Dan, de wreede Nijd, welke zijne verheffing met leedweezen aanschouwde, was steeds op middelen bedagt om hem den voet dwars te zetten, en, indien mogelijk, te ligten; en hij rustte niet, voor hij, in deezen, zijn oogmerk hadt bereikt. De Marquis DE GRIMALDO, die den Heer VAN RIPPERDA haatte, dewijl hij zich van het roer van Staat verbannen, en den Hertog in zijne plaats zag, hadt een aanmerkelijken aanhang onder de Grooten van het Hof, en liet niet naa, alle de daaden van RIPPERDA te bespieden, om in dezelve iets te vinden, waar door hij hem bij 't wuft Gemeen konde zwart maaken. De Grooten, aan hunne zijde, nijdig op den Hertog, waren bereidwillig om den Marquis te dienen, en met alle hunne magt den Hertog bij den Koning in ongunst te brengen. De Marquis DE CASTELLAR, wien de bediening van Geheimschrijver in het Departement van oorlog was benomen, wagtte met ongeduld na gelegenheid om zich tegen den Hertog te verklaaren. De Heer DE ARIASA hadt insgelijks zijne bediening van Opperbestuurder der Geldmiddelen verlooren; de Heer PATINHO het ampt van Geheimschrijver wegens de Zeezaaken in de Indiën, de Heer DE LARBAZO dat van Super-Intendent over de Tabak; de Heer DE MERTINES dat van Contador der algemeene Renten, en de Heer DE VENERAS van Contador der Zoutpannen. Een getal van zulke magtige vijanden maakte een vreezelijken aanhang tegen den Hertog; en niemand buiten hem zoude zo lang den roof hebben behouden van zo veele vermogende hoofden, die allen loerden op zijnen ondergang. Doch de diepe gunst, in welke hij bij den Koning stondt, en een Bevelschrift, ten voordeele van den Hertog, op last van zijne Majesteit, door ’t gantsche Rijk afgekondigd, wederhieldt en deedt hen nog eenigen tijd veinzen.

’t Leedt, egter, niet lang, of ’s Hertogs vijanden vonden een voorwendzel om hem bij den Koning verdagt te maaken. Zij bedienden zich van een Jesuit, een groot vriend van den Opper-Inquisiteur, en die ten Hove in gunst was, om hunne Majesteiten in ’t oor te blaazen, dat de Hertog VAN RIPPERDA de Natie misleidde, en de penningen, welke hem, geduurende zijn Gezantschap, te Weenen waren toegezonden, na andere landen hadt over gemaakt. Deeze inboezemening wist de looze Geestelijke derwijze te beleggen, dat hunne Majesteiten aan dezelve het oor begonnen te leenen. Straks was het algemeen gerugt te Madrid, dat RIPPERDA zijn gezag misbruikte. Zijne vijanden durfden nu ook het hoofd opsteeken. Zij rieden zijne Majesteit, dat ’er geen ander middel was, om de woede des volks, ’t welk overal zijn misnoegen vertoonde, te stillen, dan den Hertog van alle zijne Ampten te verlaaten, en den Marquis DE GRIMALDO in zijne voorgaande waardigheid te herstellen; en dat hem eene gestrenge rekenschap moest afgevorderd worden van de voorgemelde penningen, bedraagende een somme van vier Millioenen stukken van Achten. Voorts beschuldigden zij hem openlijk, dat hij verscheiden der gewigtigste staatsgeheimen aan vreemden, vooral aan zijnen Vriend den Heer STANHOPE, Britschen Afgezant, geopenbaard hadt.

Zo veele hoofden van beschuldiginge noodzaakten zijne Majesteit om aan dezelve gehoor te geeven, en den Hertoge deswege rekenschap af te eischen. De Koning ontbooodt hem dan ten Hove, openbaarde hem de gerugten, welke omtrent hem verspreid wierden, en betuigde zijn leedweezen, dat hij zich in de noodzaaklijkheid bevondt om hem te bedanken. Dusdaanig eene aanspraak, uit den mond des Konings zelven, moest den Heer RIPPERDA, welke van de beschuldiginge zijner vijanden nog niet vernomen hadt, als een donderslag in de ooren klinken. Nogthans onttrok hem de Koning niet geheel en al zijne gunst; hij benam hem slegts de waardigheid van Eersten Staatsdienaar, laatende hem in ’t bezit van zijne overige bedieningen. Doch de Hertog, nu al zedert eenigen tijd gewoon, aan niemand dan alleen den Koning ondergeschikt te zijn, en onmagtig zulke eene vernedering te verdraagen, verzogt zijne Majesteit, dat, vermids hem de zorge over de gewigtigste zaaken ontnoomen wierdt, hij ook van alle de andere mogt ontslagen zijn; en tevens dat het hem mogt vergund worden, zich zo lang in een Klooster te begeeven, tot dat zijn gedrag onderzogt wierdt.

De voorslag, welken hij hier aan den Koning deedt, om, geduurende eenigen tijd, een Klooster tot zijn verblijf te neemen, wierdt hem ernstig ontraaden door eenen zijner vrienden. Maar hoe groot was zijne verslagenheld, wanneer hij, ’s anderen daags, eenen brief van den Marquis DE LA PAZ ontving, hem kennis geevende, dat zijne Majesteit den aangebooden afstand van alle zijne bedieningen aannam; en tevens, dat de Koning hem begiftigde met een jaargeld van drie duizend Pistoolen, ten tijde toe, dat dezelve hem wederom in zijnen dienst zoude gebruiken, op een wijze, die hem best voegelijk zoude voorkomen.

Nu was de Hertog op niets anders bedagt, dan, zo veel zijne droefgeestigheid toeliet, order op zijne zaaken te stellen, en een veilige wijkplaats op te zoeken. Ten dien einde vervoegde hij zich bij den Heer VAN DER MEER, Gezant der Algemeene Staaten, met verzoek om hem in zijne koets te geleiden aan het huis van den Heer STANHOPE, om dus bevrijd te zijn van den overlast van het Graauw, welk zijne huisgenooten aangetast en hem zelven gedreigd hadt. De Britsche Afgezant, alles naauwkeurig overwoogen hebbende, verleende de verzogte wijkplaats; doch gaf hier van tevens kennis aan den Koning; die, op dat de Hertog niet heimelijk mogt ontvlugten, en vermids hij nog eenige papieren van aangelegenheid onder zich hadt, het huis van zijn verblijf door eenige Manschap van zijn Lijfwagt naauwkeurig deedt gadeslaan.

Niet lang genoot, egter, de Hertog zijne schuilplaats. De Koning deedt den Heer STANHOPE, eens en andermaal, schriftelijk verzoeken om den afgezetten Staatsdienaar zijn verblijf op te zeggen; doch alzo deeze, zijnen ongelukkigen Vriend met redenen niet kunnende overhaalen om zijn huis te verlaaten, geen geweld wilde gebruiken, wierdt in den Raad van Castilie, op bevel van zijne Majesteit vergaderd, goedgevonden kragtdaadiger middelen in het werk te stellen. Men besloot, het Hotel van den Groot-Britannischen Ambassadeur, op een vroegen morgen, met Krijgsvolk te bezetten, en den Hertog van daar gevankelijk te vervoeren na het Kasteel te Segovia. Deeze last wierdt toevertrouwd aan Don LOUIS DE CUEILLAR, Alcide van het Hof, die denzelven met zulk een uitslag volvoerde, dat ’s Hertogs vijanden nu overvloedige reden hadden om hunne vreugdebetooningen deswegen bot te vieren.

Ondertusschen was dit bedrijf van zulk een aart, dat de Heer STANHOPE over ’t zelve met reden zeer te onvreden was. Hij beklaagde zich des, door een brief, bij den Marquis DE LA PAZ, Geheimschrijver van zijne Katholijke Majesteit, als eene handelwijze, strijdig met het Regt der Volken, en de onschendbaarheid en vrijheid van het huis eenes Afgezants. Insgelijks gaf hij hier van kennis aan den Koning van Engeland, zijnen Meester, met verzoek van berigt hoedanig zich in deeze zaak te gedraagen, en onthieldt zich zo lang van het Hof, tot dat hij deswegen narigt hadt ontvangen. Het Hof van Madrid bleef mede niet in gebreke om aan zijnen Gezant te Londen een uitvoerig verhaal van het voorgevallene over te zenden, en hem dus in staat te stellen om te kunnen antwoorden op de vraagen, welke hem mogten gedaan worden. Het gevolg was, dat het Engelsche Hof vergoeding eischte voor den hoon, zijnen Gezant aangedaan; veel wierdt deswegen, door de Staatsdienaars van beide Hoven, over en weder geschreeven. De Spaanschen bleeven bij aanhoudenheid agterlijk in de geëischte vergoeding te geeven; en ’t is te denken, dat de Engelschen zich, met ’t geen kort daar naa omtrent Gibraltar voorviel, van den geleeden hoon zullen gewroken hebben.

Het ongeluk van den Hertog VAN RIPPERDA bleef midlerwijl niet alleen bij zijn persoon bepaald; zijn Gezin gevoelde insgelijks de slagen, welke hem drukten. Niet lang naa ’s Vaders ongenade, kreeg de Zoon bevel, om de bedieningen van het Gezantschap, welk hij nog te Weenen bekleedde, te staken, en na Madrid te rug te keeren. Dus zag deeze jonge Staatsman niet alleen zijne hoop op verdere bevordering verijdeld, maar zijn voorgenomen huwelijk met de Gravinne van BLAGGAY, eene aanzienlijke Juffer aan het Weener Hof, wierdt hier door insgelijks verijdeld.

De ongelukkige Hertog bleef ondertusschen naauw opgeslooten in het Kasteel van Segovia, zijnen tijd, gelijk ligt te denken is, geenzins aangenaam doorbrengende. Dan, ’er gebeurde eerlang iets, ’t welk hem gelegenheid gaf, tot het smaaken van eenige genoegelijke oogenblikken. ’Er woonde in de Stad Segovia eene Juffer van zonderlinge schoonheid, welke in vertrouwde vriendschap leefde met de huisvrouw van den Slotbewaarder, bij welke zij dikwijls den namiddag doorbragt. Langs deezen weg kreeg de Hertog gelegenheid om kennis met haar te maaken, die welhaast tot gemeenzaamheid aangroeide: in zo verre dat hij ’t waagde, om in een bezoek, welk hij van haar in zijn eigen vertrek ontving, openlijk zijne liefde te verklaaren, en om haare gunst te smeeken. Het vermaak, welk hij in de verkeering met deeze jonge schoonheid smaakte, wierdt nog vergroot, door de berigten, welke hem, van tijd tot tijd, wierden toegezonden, raakende ’t geen hem betreffende in ’s Konings Raad voorviel. Men raadpleegde aldaar dikwijls over de maatregels met den gevangenen Hertog te neemen; doch het besluit was telkens, dat hij niet met reden kon beschuldigd worden van de misdaaden, welke hem wierden ten laste geleid: waarom zommigen het zelfs als hun gevoelen opperden, dat hij op vrije voeten behoorde gesteld te worden.

De hoop tot dit ontslag wierdt in den Heer VAN RIPPERDA nog meer verleevendigd, door dien het Groot-Britannische Hof, omtrent deezen tijd, door zijnen Gewoonen Afgezant, voorslagen liet doen, vergoeding eischende van den hoon, het huis van den Heere STANHOPE, en langs dien weg, der Engelsche Kroone zelve aangedaan, door de geweldige ontvoering van den Hertog VAN RIPPERDA; welke vergoeding, volgens den gedaanen eisch, bestaan moest in de slaaking des geweezen Staatsdienaars. Doch het Spaansche Hof toonde zich, bij aanhoudenheid, weigeragtig om aan zulk een voorslag het oor te leenen; en of schoon des Hertogs vrienden hunne poogingen te werk stelden om zijne vrijheid te bekoomen, ‘t scheen, egter, geschapen, dat hij tot aan het einde zijns leevens in de gevangenis zou blijven kwijnen.

Dus moesten ’er, derhalven, andere middelen bedagt worden, om eenmaal wederom de vrije lucht te kunnen ademen. Op zekeren dag gaf hij aan de Spaansche Juffer, van welke wij gemeld hebben, in tegenwoordigheid van zijnen Kamerdienaar, welke tevens zijn vertrouweling was, deezen zijnen wensch te kennen, en tegelijk, dat zij zijne vrijheid zouden kunnen uitwerken, zo ze hem getrouw wilden blijven. Beiden toonden zij zich daar toe genegen, deeden belofte van getrouwheid en beraamden eenen dag om dit stuk nader te overweegen. Naa behoorlijk overleg wierdt deeze hachelijke onderneeming op de volgende wijze gelukkig uitgevoerd.

De Spaansche Juffer, om haare Vriendin, de Slotvoogdes, te blinddoeken, veinsde minder genegenheid te hebben voor den Hertog dan te vooren. De Kamerdienaar, welke, gemeenlijk, tweemaal ’s weeks na Madrid ging, droeg zorge om paerden in gereedheid te hebben, om de naaste Stad te kunnen bereiken, alwaar zij, niet bekend zijnde, het noodige konden bekoomen, om voorts de naaste zeehaven te bereiken. Dit alles dus beschikt zijnde, wierdt de nacht tot de onderneeming vastgesteld.

Het was voor den Hertog onmogelijk, door de groote deur uit te gaan, vermids hij eerst zijnen weg moest neemen door verscheiden bewoonde vertrekken. Hierom hadt de Spaansche Juffer zorge gedraagen om een sleutel te bekoomen van een deur welke op een Bloemperk uitkwam. Den weg dus gebaand hebbende, wierdt al het kostbaarste uit des Hertogs kamer gehaald, en hij zelf voorts, door middel van eene ladder, over een hoogen muur geholpen; hebbende hij vooraf, op naam van zijnen Kamerdienaar, zijn geld per Wissel aan zijne kennissen in Holland en Engeland overgemaakt. De Juffer, in Mans gewaad verkleed, volgde hem, nevens zijnen getrouwen Kamerdienaar, na St. Andero, alwaar zij een Hollandsch schip afhuurden, ’t welk hen behouden in Holland bragt.

Het gerugt zijner ontvlugtinge, ’t welk schielijk alomme verspreid wierdt, kwam bijkans gelijktijdig met hem in Holland, alwaar hij van verscheiden persoonen, met welke hij te vooren verkeering hadt gehouden, minzaam wierdt ontvangen. Geduurende zijn verblijf in ‘s Hage, daar hij zich ’t meest ophieldt, maakte hij kennis met den Heer PEREZ, door den Keizer van Marokko als Gezant aan de Algemeene Staaten afgevaardigd, om eenige geschillen bij te leggen. De Hertog was verrukt, in deezen een Man te vinden, welken hij eenige ontwerpen konde mededeelen, welke hij hadt uitgedagt, om zich van Spanje te wreeken, zo ras hij ’er gelegenheid toe vondt. Doch schoon PEREZ aan zijne voorslagen een gunstig oor leende, konde hij hem, egter, niets belooven, voor dat hij zijne Marokkaansche Majesteit mondeling daar over onderhouden hadt. Deeze twijfelagtige toestand, als mede het geduurig aanhouden der Spaansche Juffer bij den Heer RIPPERDA, om Holland te verlaaten, deedt hem ten laatsten besluiten om na Engeland te vertrekken. Zo ras was hij niet te Londen aangekomen, of verscheiden Heeren van rang, bevlijtigden zich als om strijd, om hem hun genoegen over zijne komste te betoonen. Het huis, alwaar hij zijnen intrek hadt genomen, wierdt dagelijks als overloopen, uit begeerte om een man te zien, wiens naam zo veel gerugts door gantsch Europa, en inzonderheid ook in Engeland, gemaakt hadt. Veele Edellieden booden hem hun huis aan; doch hij sloeg ze allen af, uitgezonderd eenen bloedverwant van zijnen waarden Vriend, den Engelschen Afgezant te Madrid, STANHOPE. Gelijk zijn geest geduurig zwanger ging van ontwerpen om zijnen moed te koelen tegen het Spaansche Hof, wierden zijn gesprekken greetig aangehoord van de Engelschen, uit den aart begeerig na iet nieuws en na verandering. Naa een verblijf van eenige dagen verwierf hij gehoor bij den Koning, GEORGE DEN I, waarin hij zich zeer beklaagde over de behandeling, welke hij in Spanje hadt ontvangen, en vervolgens om ’s Vorsten gunst smeekte. Doch het antwoord, welk hij in dit, en een volgend gehoor kreeg, waarin hij zijne Majesteit eenige ontwerpen tegen Spanje mededeelde, deedt hem ras bemerken, dat hij ook hier niet naar zijnen wensch zou slaagen. Over deeze te leur stelling van spijt woedende, vatte hij van toen af het wraakzugtig besluit op, om Engeland in den zelfden rang met Spanje te stellen, en bij voorkomende gelegenheid zich over beide Koninkrijken te wreeken.

Nogthans besloot de Hertog VAN RIPPERDA, om ’t vermaak, welk hem van verscheiden Grooten des Rijks wierdt aangedaan, nog eenigen tijd in Engeland te vertoeven. Het ongeregeld leeven, egter, welk hij hier leide, was oorzaak, dat hij zich den haat van alle braaven en verstandigen der Natie op den halze haalde; tot zo verre zelfs, dat zijn naam in de Nieuwspapieren openlijk wierdt ten toon gesteld. Hierom wierdt hij van veelen, welke hem in den beginne groote vriendschap beweezen hadden, geschuwd en uit hun gezelschap verdreeven. Dit noodzaakte hem te veinzen, en zich tot een geregelder leevenswijze te schikken; ’t welk ten gevolge hadt, dat hij zijne verloorene agting herwon, en in beschaafde gezelschappen wederom wierdt toegelaaten. Evenwel konde hij niet besluiten, om op den raad van sommigen, op nieuw, van Godsdienst te veranderen, en den Protestantschen aan te neemen. Eene zo gestadige verwisseling, dagt hij met reden, zou zijne opregtheid hebben verdagt gemaakt. Doch schoon RIPPERDA dus eenigzins bestendiger van gedrag was, en zich, hier door, bij sommigen, op nieuw, in gunst wist in te wikkelen, ‘er deedt zich, egter, geene de minste hoop op om in Engeland immer naar wensch te zullen slaagen, of, door het verkrijgen van eenig aanzienlijk ampt, zijn oogmerk te bereiken. Ook waren zijne middelen, door zijne kostbaare leevenswijze, zedert eenigen tijd, merkelijk verminderd. Hierom kwam het ontwerp, waar aan hij in Holland reeds gedagt hadt, om in Barbarije zijne bevordering te zoeken, bij hem wederom boven; en naa ’t zelve wel overdagt te hebben, nam hij het besluit om nogmaals in zijn Vaderland te rug te keeren. Zijn voorgenomen togt na Barbarije wierdt wel haast rugtbaar te Londen, doch ’er tevens met zo veel verontwaardiging vernomen, dat men zich niet ontzag, hem deswegen openlijk te beschimpen. De Hertog, op zekeren dag, in het James Park wandelende, wierdt hem een gedrukt briefje in de hand gestopt, ’t welk hij ongeleezen in zijnen zak stak. Doch

t’huis koomende, en hetzelve leezende, bevondt hij, dat het een allerhaatlijks Schimpschrift was, opgevuld met de schandelijkste scheldnaamen, ’t welk zijn bedrijf met allerlelijkste kleuren schilderde.

Zo veele onaangenaamheden, welke hem dagelijks bejegenden, deeden hem zich haasten om Engeland te verlaaten. Des vertrok hij, verzeld van de Spaansche Juffer en zijnen getrouwen Kamerdienaar, na Holland, alwaar hij, aangeland zijnde, allen mogelijken spoed maakte om den Heer PEREZ te begroeten. Deeze ontving hem met alle tekenen van genegenheid, stijfde hem in zijn voorneemen om na Barbarije te vertrekken, en verzekerde hem, dat hij, op de Brieven van voorschrijvinge, welke hij hem zoude medegeeven, in alle gerustheid de reize na Mequinez konde aanneemen; ’er bij voegende, dat, zo ras hij zou te rug ontbooden worden, hij niet zou nalaaten, zijne voorslagen bij zijne Marokkaansche Majesteit te ondersteunen. RIPPERDA, deeze toezegging ontvangen hebbende, onthieldt zich niet lang hier te lande, maar vertrok spoedig na Mequinez, met een schip, ’t welk te Amsterdam derwaarts zeilree lag. De Spaansche Juffer en de Kamerdienaar, welke hem ook op deezen togt volgden, waren over deeze reize niet kwalijk te vreden; de eerste, om dat zij hoop hadt, zich in een Klooster, ’t welk daar te lande was, te zullen kunnen begeeven, en aldus van den Hertog, wiens tegenwoordigheid zij al lang moede was, en welken zij alleen uit noodzaaklijkheid volgde, ontslagen te worden; de andere, om de verbeelding, met welke hij zich streelde, om, door voorspraak van zijnen Meester, in Barbarije tot eenige aanzienlijke waardigheid bevorderd te worden.

Naa eenen scheepstogt van verscheiden weeken, op welken hij een zwaaren storm uitstondt, zette hij te Tanger behouden voet aan land; alwaar hij zich etlijke dagen uitgerust hebbende, zijne reize vervolgens te lande na Mequinez voortzette. Hier nam hij zijnen intrek, eerst in het Klooster der Trinitarissen, en vervolgens in het huis van een Fransch’ Koopman. Niet lang hadt hij zich hier opgehouden, of hij verwierf gehoor bij den Keizer, MULEI ABDALAH. Doch ‘t antwoord, welk hij op zijne aanspraak ontving, was niet zeer in zijnen smaak. De Keizer gaf in hetzelve niet duister te kennen, dat RIPPERDA, alleen in gevalle van verzaakinge van het Christendom en aanneeminge der Leere van MAHOMETH, op zijne gunst mogt hoopen. Dit deedt hem berouw hebben, dat hij Engeland of Holland immer hadt verlaaten en hij stondt zelfs in beraad om na Europa weder te keeren.

Onze RIPPERDA begreep ras, dat hij, om zijne oogmerken te bereiken, iemand noodig hadt, welke daar te lande bekend, en tevens ten Hove wel gezien was. Zulk een persoon vondt hij in ALY-DEM, weleer een Monnik van de Orde der Celestijnen, doch die om zijne schelmstukken en eerlooze leevenswijze, uit Europa, na Barbarije gevlugt, aldaar het Christlijk Geloof verzaakt hadt, en nu bij den Marokkaanschen Keizer in zonderlinge gunst stondt. Deeze onderrigtte hem in de zeden en gewoonten des Lands, en deedt hem tevens belofte dat hij den Keizer ten zijnen voordeele zoude spreeken. Hij hieldt zijn woord. In een volgend gehoor, welk den Hertoge vergund wierdt, wierdt hij met alle tekenen van eere en agtinge ontvangen, en bekwam tevens de toezegging van in ’s Keizers dienst te zullen gebruikt worden.

Een zo goed begin kon niet nalaaten, den staatzugtigen RIPPERDA, en den afgevallen Monnik zeer naauw te verbinden. Ook wist hij zich, dag aan dag, aangenaamer te maaken bij den Keizer; en de lang verwagte te rug komst van den Gezant PEREZ uit Holland maakte zijn genoegen volkomen. Hij verscheen nu dagelijks in den Raad, en kreeg, van tijd tot tijd, door zijne voorslagen, welke hij zeer behaagelijk wist voor te stellen, en in een aangenaam licht te plaatzen, meer invloeds op denzelven. Zijne eerzugt hadt thans geen minder doel dan de waardigheid van Bacha, welke hij hoopte nu eerlang te zullen bekomen. Doch eene Rijkswet stondt hem hier in den weg; volgens dezelve kon niemand tot eenig aanzienlijk eerampt bevorderd worden, ’t en zij hij, door het teken der Besnijdenisse te ontvangen, openlijke belijdenis deedt ven de Leere van MAHOMETH. RIPPERDA gedroeg zich wel als een Muselman, was bij den openbaaren eerdienst tegenwoordig, vastte ten tijde der Nieuwe Maane, en nam dus de geheele Wet in agt; en dit, hoopte hij, zoude genoeg zijn ter bereikinge van zijn oogmerk: maar van de besnijdenisse was hij ten uitersten afkeerig. Geenzins om dat hij in zijn gemoed eenige zwaarigheid hadt, door het verzaaken van ’t Christendom, zich aan de zijde van deszelfs grootsten vijand en tegenstreever te voegen: want eigenlijk gesprooken hadt hij in ’t geheel geenen Godsdienst; maar om dat hij van deeze bewerking, welke in zijnen ouderdom zeer hachelijk is, eenig gevaar voor zijn leeven vreesde, of om dat hij bedugt was, zo hij ook hier in ongenade viel, gelijk gemaklijk kon gebeuren, nergens eene vrijplaats te kunnen vinden.

Midlerwijl hadt RIPPERDA het huis van ALY-DEM verlaaten, en eene eigen wooning betrokken; waar toe hij wierdt in staat gesteld door een Jaargeld, hem door zijnen vriend, den Admiraal PEREZ, aangebooden. De Spaansche Juffer, welke hier, gelijk ook in Holland, voor zijne wettige Vrouwe ging, baarde hem omtrent deezen tijd eenen Zoon; PEREZ en eenige anderen raadden hem ten ernstigste aan, om dit kind te laaten besnijden; doch ’t vermogen, welk de Moeder op den Hertog hadt, gevoegd bij haare traanen en smeekingen, bragt te wege, dat hij hem na het Klooster der Trinitarissen zondt, om aldaar gedoopt te worden.

Men hieldt, ondertusschen, te Mequinez niet af om den Hertog tot het ondergaan der Besnijdenisse aan te spooren. Een zeker Iman, of Geestlijke, kreeg last om met hem in gesprek te treeden, en zijne poogingen aan te wenden, om hem van de valschheid der Christlijke en de waarheid der Mahomethaansche Leere te overtuigen. Want het gebrek aan deeze overtuiging, en niet de afkeer van de besnijdenisse, verbeeldde men zich, dat RIPPERDA inzonderheid te rugge hieldt. Nogthans was hij niet te beweegen; doch zijn getrouwe Kamerdienaar gedroeg zich kloekmoediger; naa dat deeze, door den Iman, in den Godsdienst van ’t Land behoorlijk onderweezen was, onderging hij met veel geduld deeze smartlijke bewerking. Zijn eer- en wraakgierige Meester, wiens staatzugt te langen laatste over zijnen afkeer van smarte zegepraalde, volgde welhaast zijn voorbeeld; wordende de Plegtigheid aan hem verrigt, door den Mufti, in tegenwoordigheid des Keizers en veeler Rijksgrooten, en zijne geleedene smarten beloond met de waardigheid van Bacha, welke hem door zijne Marokkaansche Majesteit wierdt opgedraagen.

RIPPERDA, welke met zijne verandering van Godsdienst niets anders beoogd hadt, dan om door het verkrijgen eener aanzienlijke waardigheid zijne wraakzugtige oogmerken tegen Spanje uit te voeren, zag zich zo dra niet met de waardigheid van Bacha bekleed, of hij deelde zijne ontwerpen den Keizer mede, en stelde hem voor, het beleg te slaan rondom Ceuta, eene Spaansche Vesting aan de Moorsche Kust, en welke de Barbaaren veertien jaaren lang vrugtloos getragt hadden te veroveren. Dit voorstel wist hij zo smaaklijk te maaken, dat zijn gevoelen welhaast de overhand verkreeg, en het Opperbevel over de onderneeming aan hem wierdt opgedraagen. Hij zelf begaf zich aan het hoofd van tien duizend Mooren op weg, verschanste zich nabij Ceuta, en sloeg vervolgens op weg na Oram, eene Moorsche Vesting, om dezelve van al het nood'ge te verzorgen, en de vereischte maatregels te neemen om den Spanjaarden eene landing te beltten

De Koning van Spanje, van deeze beweegingen zijner vijanden verwittigd, deedt te Alikante eene magtige Vloot uitrusten, en vervolgens na de Kust van Africa oversteeken. De Troepen zetten gelukkig voet aan land, en naa verscheide schutgevaarten met de Mooren, welke veelal ten voordeele der Spaanschen uitvielen, veroverden zij de Stad Oram, genoegzaam in 't gezigt van den Bacha RIPPERDA, welke, door hevige Jigtpijnen, genoodzaakt was het bed te houden. Een zo ongelukkige uitslag deezer onderneeminge veroorzaakte veel droefheid en hartzeer aan den Bacha, welke zich des wegen bij den Keizer, door een brief, beklaagde en verontschuldigde. Tot zijne groote verwondering wierdt zijne verdeediging zeer gunstig ontvangen ten Hove, en hij tot de waardigheid van Eersten Staatsdienaar bevorderd; oordeelende den Keizer, dat hij van een persoon van zijne bekwaamheden meer voordeels zoude trekken in den Raad dan in het Leger. Dus won RIPPERDA hier, ’t geen hij, omtrent deezen tijd, in Spanje verloor; zijne Katholijke Majesteit, van het gedrag zijns geweezenen Staatsdienaars onderrigt, deedt hem, door een besluit van den Raad van Castilie, zijne waardigheid van Hertog en Grande van Spanje afneemen.

Ondertusschen drong de Bacha zich diep in de genegenheid der Sultane Moeder van MULEI ABDALAH, welke veel vermogt op den geest van haaren Zoon. Deeze Vrouw, schoon reeds merkelijk in jaaren gevorderd, bezat, egter, alle de driften der jeugd; zij vatte eene sterke genegenheid op voor den Bacha, en openbaarde hem dezelve op eene wijze, welke hem aangaande haare oogmerken geenen twijfel overliet. Zij leefden zedert in eene zo naauwe verbintenisse, dat hij, bij verscheidene gelegenheden, de behoudenis van zijn leeven daaraan verschuldigd was.

Veel gelukkiger, dan in den togt tegen de Spaanschen, slaagde de Bacha RIPPERDA in zijnen veldtogt tegen MULEI HAMET, welke den thans regeerenden Keizer de Kroon betwistte, en zijnen eisch door een talrijk Leger staafde. Tegen deezen trok de Bacha, aan het hoofd van eenige welgeoeffende Benden, te velde, en hadt het geluk eene luisterrijke overwinning op den zelven te behaalen. Hier door herstelde hij zijne te vooren eenigzins verloorene agting, en drong zich te dieper in ’s Keizers gunst; tot zo verre, dat deeze een Bevelschrift liet afkondigen door het gantsche Rijk, waar bij hij verklaarde, dat alle zijne Onderdaanen, welke den Hollandschen Bacha niet zouden aanzien, als den eersten persoon des Rijks naast den Keizer, en zo iemand de domheid hadde, hem gehoorzaamheid te weigeren, deeze voor een Oproermaaker gehouden, en met den dood zoude gestraft worden, als een schender der onderdaanigheid aan den Keizer verschuldigd.

De Bacha RIPPERDA, dus de geheele magt van ’t Keizerrijk in handen hebbende, en steeds op wraake bedagt tegen zijne Katholijke Majesteit, gaf de noodige bevelen om de Spaanschen in hunne veroveringen te ontrusten, en zondt verscheiden schepen na de Straat van Gibraltar, om hun dus de gemeenschap, welke zij met hun land hadden, en de geduurige overvoeringen, af te snijden. Ondertusschen kwam de getrouwe Kamerdienaar, van welken wij meermaalen gesproken hebben, omtrent deezen tijd, ongelukkig aan zijn einde. Door zijnen Meester, als Verspieder, op kondschap uitgezonden, viel hij den Spanjaarden in handen, welke hem den Bevelhebber van Ceuta overleverden, die hem voorts na Spanje zondt, om hem naar verdienste te doen straffen. Door dit toeval wierden de Spaanschen tevens onderrigt van het voorneemen van den Bacha, alzo men bij den gevangenen verspieder twee Brieven vondt aan een Spaansch’ Koopman, in welke hij hem zekere van zijne ontwerpen mededeelde. Hier door stortte hij in diepe zwaarmoedigheid; doch tevens hoop scheppende om nu zijne maatregels beter en gewisser te zullen neemen, begaf hij zich na ’t Leger, voorneemens om het uiterste zijner kragten tegen de Spaanschen te beproeven. Hij wendde zijne wapens tegen Ceuta, en besloot die plaats met het gantsche Leger aan te tasten; doch de belegerden deeden hem welhaast van daar opbreeken, en noodzaakten hem de vlugt te neemen, met agterlaating van een gedeelte zijner Krijgsbehoeften. Den Bacha zelven wierdt een paerd onder ’t lichaam gedood, en hij, omnagtig door jigt om zich op te heffen, door een zijner Soldaaten op een paerd na Tetuan gevoerd.

Thans stondt het met den Bacha RIPPERDA geschapen, dat hij bij den Keizer in ongenade zou vervallen; doch de voorspraak der Sultane Moeder deedt hem ook dit maal staande blijven: zo dat hij welhaast, op nieuw, wierdt in staat gesteld om zich te Velde te begeeven. Bij deeze gelegenheid bediende hij zich van eenen Krijgslist, welke meermaalen oorzaak was eener bevogten zege, en ook thans een gewenschte uitwerking deedt. Hij hieldt een Redevoering tot zijne verzamelde Legerbende, waarin hij haar een kloekmoedige veragting van gevaaren inboezemde, en tot onverzaagdheid en heldenmoed aanspoorde. De Barbaaren, hier op vuur vattende, drongen moedig op de Spanjaards in; de Bacha was overal in persoon tegenwoordig, door zijne bevelen de wankelende benden een hart onder den riem steekende, en die zich kloekmoedig droegen verder aanspoorende. Het gevolg was, dat de Spaanschen genoodzaakt wierden te wijken. Het gevegt, kort daar naa hervat, viel even gelukkig uit voor den Bacha RIPPERDA. Door deeze overwinning maakte hij zich niet alleen meer gezien bij den Keizer, maar zij was ook de reden, dat een getal aanzienlijke persoonen van den Aanhang van MULEI HAMET, ’s Keizers mededinger, tot hem overkwamen.

Maar de roem, hier door behaald, wierdt kort daar naa merkelijk bezoedeld, dewijl hij, door de Spaanschen in zijn legerplaats overvallen, geheel verslagen, en hij zelf genoodzaakt wierdt de vlugt te neemen. Men begon nu op nieuw tegen hem te morren, en hem de schuld der nederlaage te wijten. Nogthans hieldt de Sultane Moeder hem de hand boven ’t hoofd bij den Keizer; zonder deeze veelvermogende voorspraake, zoude het, veelligt, dit maal met den Bacha ten ergste hebben afgeloopen. Doch schoon deeze nederlaage voor hem geene ongelukkige gevolgen hadt, besloot hij, egter, waarschijnlijk uit vreeze, dat de Keizer, in gevalle van eenig nieuw ongeluk, zijn willekeurig gezag over hem mogt oeffenen, het bevel over ’t Leger neder te leggen. Hij droeg evenwel wel zorge om deeze reden voor den Keizer te verbergen, maar beriep zich op zijnen ouderdom en kwaalen, welke hem niet toelieten, het bevel over ’t Leger te voeren: weshalven hij zijne Majesteit smeekte, die waardigheid op te draagen aan eenen ander, die jonger, vlugger en tegen de vermoeienissen beter gehard was. De Keizer bewilligde in zijn verzoek, en stondt hem toe, een Krijgsbevelhebber te benoemen, welke hem konde opvolgen. Hij benoemde daar toe den Renegaat ALY-DEM, aan welken hij zijne verheffing, ten grooten deele, verschuldigd was.

Nogthans begon de gunst des Keizers, zedert den dood zijner Moeder, eenigzins te verflaauwen; en ’t was alleen om den eed, welken hij, op haar aanhouden, bij den grooten Propheet hadt gezwooren, om den Bacha niet te verstooten, dat hij niet geheel in ongenade viel. Hij herstelde, egter, zijne bijkans verlooren agting ten Hove eenigzins, door den Keizer een praktijk te leeren, van welke ook andere Vorsten zich meermaalen bediend hebben, het vervalschen naamlijk der geldmunte, waar door de onderdaanen genoodzaakt wierden, zekere kleine stukjes geld den Vorst in handen te stellen, en tegen dezelve andere van gelijken stempel, doch veel minder innerlijke waarde, in de plaatze te ontvangen.

Ondertusschen pleegden de Barbaaren, aangehitst en geleid door MULEI ALI, mededinger van MULEI ABDALAH, groote verwoestingen door het gantsche Rijk, en verklaarden openlijk, den laatstgenoemden te willen verjaagen, en hunnen aanvoerder op den throon te plaatzen, als zijnde hunnen wettigen Vorst; dat zij het hoofd van den Verraader RIPPERDA wilden hebben, indien MULEI ABDALAH het zijne wilde behouden. Hier uit begreep hij, dat het tijd was, op zijne veiligheid bedagt te zijn, en besloot hierom de vlugt te neemen; ten dien einde zondt hij zijne gereede penningen en kostbaarheden aan den Bacha van Tetuan, zijnen getrouwen vriend, als mede zijne kinderen en de Spaansche Juffer, welke voor zijne Gemaalinne door ging: hij zelf volgde eerlang op het zelfde spoor. De krijgsbedrijven van MULEI ALI hadden, midlerwijl, ten gevolge, dat hij den regeerenden Keizer uit zijn Rijk verdreef, in de hoofdstad Mequinez in zegepraal zijne intreede deedt, en als wettig Oppervorst wierdt uitgeroepen. De Bacha RIPPERDA onthieldt zich, onder dit alles, bij zijnen Vriend den Bacha van Tetuan, met welken hij den tijd zeer vermaaklijk doorbragt. De meeste Bacha’s verzoenden zich met den nieuwen Keizer, doch de laatste van allen was de evengemelde Bacha van Tetuan, bedingende onder anderen, dat de Bacha Hertog VAN RIPPERDA ’s Keizers gunst en bescherming zou genieten. Deeze het onweder, welk hem dreigde, dus gelukkig hebbende afgekeerd, liet de gedagten vaaren om zich verder beroemd te maaken; door de jaaren en geleedene ongemakken begon hij zigtbaar in kragten af te neemen. Hij begaf zich met zijnen Vriend weder na Tetuan, voorneemens om ’er het overige zijner dagen, onder zijne huisgenooten, in stilte door te brengen.

Niet lang, egter, hadt hij hier het genot van een stil verblijf; wel haast wierdt hij aangetast van eene ziekte, welke omtrent zijne herstelling geene hoop overliet. Zijn Geweeten ontwaakte in deeze oogenblikken, en deedt hem, althans voor ’t uitwendige, groote tekens van berouw betoonen wegens zijne veelvuldige verandering van Godsdienstige gezintheid. Aan eenen Geestlijke verklaarde hij, dat hij den Mahomethaanschen Godsdienst van harte verzaakte, en in den schoot der Roomsch Katholijke Kerke wederkeerde. Naa deeze en meer diergelijke blijken van berouw en boetvaardigheid betoond te hebben, over welker oprechtheid in de jongste oogenblikken te oordeelen niet de zaak der menschen is, overleedt hij, op den zevenden October des Jaars 1737. Vermids zijne afzweering der Leere van MAHOMETH niet openlijk bekend was, wierdt zijn Lijk, met groote staatsie, door de Mooren ter aarde besteld, en zijne naagedagtenis, door den Iman, met eene plegtige Lijkrede gevierd.

< >