Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 25-01-2023

Riebeek

betekenis & definitie

ABRAHAM VAN RIEBEEK, wierdt op den 18 October 1653 aan de Kaap de Goede Hoop gebooren, alwaar zijn Vader zich toen aan ’t hoofd bevondt der nieuwe volkplantinge, door hem daar ter plaatze gesticht. In zijne jeugd wierdt hij na Holland gezonden, alwaar hij zich met grooten ijver op de Regtsgeleerdbeid uitleide, en groote bekwaamheid verkreeg in deeze weetenschap.

In ’t Jaar 1676 vertrok hij, ruim tweeëntwintig jaaren oud zijnde, voor de Kamer Enkhuizen, aan boord van ’t Schip Vrijheid, met de waardigheid van Onderkoopman, en kwam in ’t volgend jaar te Batavia, alwaar hij ras trouwde met de Juffer ELIZABETH VAN BOSTEN, en op den tweeden Augustus 1678 tot buitengewoon’ Raad in ‘t Hof van Justitie wierdt bevorderd. In ’t Jaar 1684 droeg de Gouverneur CAMPHUIS hem den post op van Sekretaris der Hooge Regeering, welken hij met veel lofs waarnam tot in ’t Jaar 1690, toen men hem bevorderde tot Buitengewoonen, gelijk in 1693 tot Gewoonen Raad van Indiën. Op den zevenden Junij 1703 wierdt hij aangesteld tot Directeur Generaal, doch bekwam deeze waardigheid eerst op den eenendertigsten Januarij 1704; wanneer de Heer VAN HOORN dezelve geheel afstondt, om die van Gouverneur Generaal te aanvaarden; in welke hooge bediening de Heer VAN RIEBEEK op zijn beurt opvolgde in ’t Jaar 1709.Onder de Regeering des Heeren VAN RIEBEEK vielen weinig voornaame gebeurtenissen voor, doch wel veelerhande verschillen en wanorders; die men egter den Gouverneur niet kan wijten. De eerste onlusten openbaarden zich op Celebes, alwaar de Koningen van Boni en Coa in oorlog raakten, en de Maatschappij genoodzaakt wierdt den eersten te ondersteunen: met dat gevolg, dat de laatste, hoewel hij in ’t begin eenige voordeelen behaalde, eindelijk de nederlaag kreeg.

Op de Moluksche Eilanden ontstondt, op den zelfden tijd,verschil tusschen TOLUCCO, Koning van Ternate, en HASSANODIN, Koning van Tidor, die altoos over hoop lagen; de laatste kwelde den eersten op veelerhande wijzen: waarop deeze een’ engen weg bezette op ’t Eiland Gilolo, ’t geen de onderdaanen des Konings van Tidor verpligtte, zomwijlen een’ omweg van twintig dagen te neemen.

Om de gevaarlijke gevolgen deezer verschillen voor te koomen, wist de heer PETERSON, Gouverneur van Amboina, geen beter middel, dan dien weg voor een ieder vrij te verklaaren; ’t geen hij met het grootste regt kon doen, om dat dezelve op ’s Compagnies bodem gelegen was. Doch de Koning van Ternate hadt hier in geen behaagen; ’t welk den Gouverneur verpligtte over deeze zaak ernstig aan de hooge Regeering te schrijven, en eenen behoorlijken onderstand te verzoeken, die hem, zo ras mogelijk, wierdt gezonden. Zo dra de hulptroepen waren aangekoomen, begaven zich de Gouverneur en Opperkoopman na Tolucco, met deezen eisch: om den weg in verschil af te staan, of ’er zich toe te zien dwingen, en alle voordeelen, door de Maatschappij aan den Kondig toegestaan, te verliezen. Ook nam men zijn’ voornaamsten geheimen Raad, die de drijfveer der onlusten was, in hegtenis, en zondt hem na Banda in ballingschap; ’t geen den Koning zulk eene vreeze aanjoeg, dat hij deeze engte aan de Maatschappij overgaf, die aldaar een Fort met twaalf stukken geschut deedt bouwen.

Op Amboina stierf in ’t Jaar 1709 de beroemde HASSAN SOLIMAN, de rijkste, schranderste en gevaarlijkste Moor der Kust van Hitou, welke hij naar zijn welgevallen regeerde. Niettegenstaande zijne menigvuldige zamenspanningen met den Koning van Ternate, en andere gevaarlijke streeken tegen de Compagnie, had dezelve hem egter, uit verscheide Staatkundige inzigten, steeds met veel agting behandeld. De Heer VAN RIEBEEK vondt ondertusschen niet dienstig, een Neef des overleedenen in zijn’ post te laaten opvolgen, maar gaf denzelven aan eenen ander.

Kort daar naa openbaarden zig op ’t Eiland Java nieuwe onlusten, die tot eenen zwaaren oorlog aanleiding gaven. In ’t jaar 1712 ontving de Heer VAN RIEBEEK een Gezantschap van den Keizer, ’t welk zijne betrekking hadt tot de twee volgende zaaken: 1. Om te weeten, of de Maatschappij goed zou keuren, dat zijn Zoon hem, thans zestig jaaren oud, ter zijner tijd in ’t gebied zou opvolgen; 2. om te verstaan, hoe de Maatschappij zig zou gedraagen, indien de Prinsen van Sourabaja zig tegen deeze opvolging zouden aankanten, gelijk thans waarschijnlijk viel. In ’t volgend jaar ontving de Regeering een tweede Gezantschap van veel aanbelang, ’t geen met zeer groote geschenken voorzien was, en op den tweeden Maij 1713 plegtig wierdt ontvangen. De Gezanten ten gehoor toegelaaten zijnde, verzogt de Gouverneur hen, den Keizer in geheugen te brengen, in welke onlusten de Compagnie zig ten zijnen behoeve had gestooken; de moeite, die zij zig had verwekt, en de sommen tot zijn voordeel door haar verspild; de beloften door hem in gevolge van dien gedaan, en de verpligting, die op hem lag om dezelve te volbrengen. Hier mede wierden de Gezanten te rugge gezonden, met het geschenk van een’ schoonen Kemel.

Die van Sourabaja bereidden zich ondertusschen ten oorlog, en verzamelden van alle kanten eene menigte troepen, die hen zeer gedugt maakten voor den Keizer. Het duurde egter noch eenige jaaren, eer de zaaken tot eene openbaare vredebreuk kwamen; doch deeze heeft de Heer VAN RIEBEEK niet beleefd.

In ’t Jaar 1707 waren twee magtige Vorsten gestorven, te weeten de Keizer van Kandy en de Groote Mogol, de eerste een vreedzaam en de ander een onstuimig mensch. De Zoon en Opvolger des eersten was WIRA SINGA, toen oud zeventien jaaren, een Vorst van een’ zeer wreeden en trouwloozen aart, die den Hollanderen een’ tweeden RAJA SINGA deed vreezen; doch hij voerde niets uit, ’t geen hunne belangen hinderlijk was.

Shah ALEM BHADUR, Zoon en Opvolger van den beroemden AURENG ZEB, bezat niets van den onstuimigen aart zijns Vaders. De Maatschappij besloot in ’t Jaar 1710 hem een plegtig Gezantschap te zenden; tot welken post benoemd wierdt de Heer C. BEZUYEN, Directeur van Suratte; maar deeze op reis komende te sterven, wierdt in ’t volgend jaar tot zijn Opvolger benoemd de Heer KETELAAR, die zeer wel ten Hove wierdt ontvangen, en op alle zijne verzoeken eene gunstige toestemming verkreeg. Deeze goede uitkomst was men hoofdzaakelijk verschuldigd aan eene Portugeesche Dame, Donna JULIANA DIAS DA COSTA, Gouvernante van ’t Serrail des Keizers: doch dezelfde dag, op welken den Ambassadeur, wegens ’t goed gevolg zijner handelingen, wierdt geluk gewenscht, verloor de Keizer het leeven, door de verraaderlijke pook van eenen zijner Generaalen, die aanstonds door de Lijfwagten wierdt aan stukken gehouwen. De daarop volgende verschillen, tusschen de Zoonen van den overleedenen verwekten den Ambassadeur niet weinig moeite; doch eindelijk, toen de oudste, genoemd MOCSODDIEN, op den troon was bevestigd, namen de zaaken der Compagnie een beteren keer; ‘t geen egter van korten deur was: want een nieuwe opstand deedt dien Vorst in ’t volgend jaar zijn hoofd verliezen, en plaatste op den troon TIA ROCHSIEER, welke het Comptoir van Bengalen, tot groot nadeel der onzen, had uitgeplonderd, en daarenboven nog wel vierdehalf ton gouds ontving tot geschenken, hoewel zonder eenige vrucht.

In Persica verloor de Maatschappij in ’t Jaar 1713 eenen schat van vijf tonnen gouds, door de onvoorzigtigheid van den Directeur PIETER MACARE, die zijn toevlugt genomen hebbende onder den Sophi, te vergeefs wierdt opgeëischt, tot in ’t Jaar 1716, wanneer de Gouverneur hem in handen kreeg, door ‘t beleid van den Heer KETELAAR, toen ter tijd Gezant aan dat hof.

Alle deeze onheilen waren voorzeker op geenerhande wijze aan den Heer VAN RIEBEEK te wijten, maar moesten nogthans ten uitersten onaangenaam zijn voor de Heeren Bewindhebbers: hier bij voegde zich nog een opstand op de Westkust van Sumatra, werwaards men troepen moest zenden om de Belhamels te beteugelen. In ’t Gouvernement van Malacca gebeurden ook groote wanorders, die ten gevolge hadden, dat de beide voornaamste Regenten dier plaatze door den Raad van Justitie aldaar wierden afgezet, en in zwaare geldboeten verweezen. Doch de Raad van Indien te Batavia scheen gunstiger over hen te denken: want door deezen wierden zij in hunne eer en ampten hersteld. Eindelijk zag men in dit jaar, ‘t geen ’t laatste was van ’t leeven des Heeren VAN RIEBEEK, een Reglement voor den dag koomen, aangaande de hoeveelheid der goederen, die een ieder, naar maate zijns aanziens, uit de Indien met zich zou mogen voeren.

Men ziet uit dit verhaal, dat de Heer VAN RIEBEEK weinig gelegenheid heeft gehad om zijn beleid ten nutte der Maatschappij te doen blijken. Ook hadt hij het ongeluk, van zeer dikwijls in geschil te zijn met eenige Raaden van Indien, en in ’t bijzonder met den Directeur Generaal DOUGLAS, een man van een zwak gestel en geringe zielsvermogens, dien de Gouverneur dikwijls in den vollen Raad zodanig doorstreek, dat hij zomwijlen eenige weeken lang uit verdriet het bed hieldt. De Heeren VAN ZWOL en CHASTELEIN waren de eenigste onder de Raaden, die den Directeur durfden ondersteunen; en ’t was ook door hun beleid, dat deeze twee Hoofden der Indische Regeering, ten minsten in schijn, wederom verzoenden: hoewel, van den kant des Gouverneurs, onder deeze voorwaarde, dat al wat geschreeven was, geschreeven zou blijven, en naar Holland worden gezonden. ’s Gouverneurs mond en pen waren beide van ’t grootst vermogen, en bij een ieder ten hoogsten gevreesd. Voor ’t overige was de Heer VAN RIEBEEK een zeer eerlijk man, niet minder geestig dan werkzaam en zedig; en hij had niets tegen zich, dan zijnen verdrietigen inborst, waar door hij zo voor anderen als voor zich zelven zeer lastig was. Zijn voorhoofd was altoos gefronsd, en niemand durfde zich beroemen, van hem ooit te hebben zien lachen. Zijne te groote gestrengheid liet zich nooit verzachten door geschenken. Hij was niet vatbaar voor omkooping, doch steeds belangeloos. Ook hieldt hij zich niet op met het verzamelen van groote schatten, maar vergenoegde zich met zijne inkoomens, zonder veel op te leggen. Hij hadt eene groote drift voor paerden, en reed zeer dikwijls naar zijn buitengoed, zeven of acht mijlen van Batavia, vergezeld door een stoet van slavinnen, rijdende op ezels.

Het voornaamste, ’t geen de Heer VAN RIEBEEK uitvoerde, waren eenige togten na de grenzen der Koninkrijken van Jacatra en Bantam, of na de Zee van den Zuidkant des Eilands; hij liet zelfs derwaards een weg aanleggen en aldaar een vlek stichten, om met zekerheid te weeten, wanneer, of welke schepen daar voorbij voeren. Zommige lieden verzekeren, dat deeze togten zeer nuttig voor de Maatschappij zijn geweest; ten eersten, om dat hier door eene groote daaling kwam in den prijs des Zwavels, en ten anderen, om dat men dus gelegenheid kreeg tot eene meer naauwkeurige kennis van de inwendige gesteldheid des Lands. Maar andere zijn van meening, dat deeze redenen niet genoegzaam waren voor een Gouverneur Generaal om zich zo verre van zijne Hoofdstad te verwijderen, en ’t bestier aan anderen over te laaten; waar bij nog koomt, dat de Generaal door de onvermijdelijke moeilijkheden der reizen zijne gezondheid niet weinig benadeelde, terwijl veele Javaanen, die den snellen trein der paerden te voet moesten volgen, onderweg dood bleeven.

Het gebeurde op een deezer togten, op welken men zeer veel te lijden had van de brandende hitte bij dag en van de doordringende koude bij nacht, dat de Gouverneur VAN RIEBEEK door eene zwaare krankte wierdt overvallen, die hem zo hevig aangreep, dat hij niet langer te paerd kon zitten, maar door eenige persoonen na Batavia moest gedraagen worden, alwaar hij nog daarenboven niet, dan met het uiterste gevaar, te rugge kwam; dewijl hij van ’t overige gezelschap der Ruiters afgedwaald zijnde, door de onvoorzichtigheid zijner gidsen, in eene zeer gevaarlijke woestijne was aan ’t dwaalen geraakt. Maar hadt hij het geluk zijn leeven uit deeze oogenschijnlijk verderffelijke gevaaren te redden, hij moest het egter, eenige weeken laater, in zijn Hoofdstad verliezen, alwaar hij op den zeventienden November 1713 kwam te overlijden, en op den twintigsten dier maand met de gewoone plegtigheden wierdt bijgezet. Zijne Echtgenoote overleefde hem alleen vijf maanden, en zijne kinderen keerden in ’t volgend jaar na Holland te rug. De Zoon des Gouverneurs verkreeg den titel van Heer van Bunschooten; zijne jongste Dochter trouwde te Batavia met den Heer VAN OOSTEN; terwijl zijne oudste Dochter, Mevrouwe BORS VAN WAVEREN, voor de derde keer Weduwe was.

Wij moeten hier nog bij voegen, dat, volgens onze berigten, de heer VAN RIEBEEK reeds, zedert ‘t Jaar 1710, zijn ontslag bij de Maatschappij had zoeken te verkrijgen; ook dat hij, in ’t vervolg, bij gelegenheid zijner geschillen met den Raad van Indien, deeze verzoeken menigmaal had vernieuwd; maar dat dezelve altoos door de Bewindhebbers van de hand waren geweezen.

< >