weleer een vermaard Klooster, in Friesland, in het Kwartier van Westergo, onder de Grietenij van Barradeel. Omtrent het einde der Twaalfde Eeuwe wierdt het gesligt door twee Edele Friezen, SIBE VAN LIDLUM en TJALLING DONIA. Eerst lag het niet verre van Zee, een weinig ten Noorden van Harlingen, Oostwaarts van het nog tegenwoordig bekende Gehugt Koehool, alwaar het, door middel van eenen binnenlandschen Vaart, eene uitwatering in Zee hadt.
Zedert wierdt men te raade, tot meerdere veiligheid tegen het Zeewater, ’t welk toen nog door Dijken niet beteugeld wierdt, het Gestigt dieper landwaarts over te brengen. Zints de invoering der Kerkhervorminge en de vernietiging der Geestlijke Goederen, is ook dit voormaals aanzienlijk Gestigt in verval geraakt. Aan den weg, tusschen de Dorpen Oosterbierum en Dongjuw, nog heden de Monnikeweg genaamd, ziet men ’er nog eenige Overblijfzels van. Ten blijke van zijn voorgaand vermogen, heeft nog heden het Klooster Lidlum stem in zaaken der Grietenije.Zie WINSEMIUS en Oudheden van Vriesland.
LIEFKENSHOEK
weleer een sterke Schans, in Staatsch Vlaanderen, in het Land van Ketenessen, tegenover het geweezene Fort Lillo, aan den Wester Oever van de Schelde. Liefkenshoek was met vier Bolwerken en twee Ravelijnen gesterkt. Men kwam daar binnen door eene Poort, uitgaande na de Rivier de Schelde. Om de aangelegenheid der Vestinge, diende zij menigmaalen tot eenen twistappel tusschen de Oorlogvoerende Mogendheden. Tot in den aanvang des Jaars 1786 lag daar binnen Staatsche Bezetting. Volgens verdrag met den Keizer, zints de jongste Onlusten met dien Vorst, zijn Liefkenshoek en Lillo beiden ontruimd, en de Vestingwerken geslegt.
Zie Tegenwoordige Staat, en Nieuwe Nederl. Jaarboeken, 1786, blz.115.