Dat deeze, in voorige Eeuwen, een groot aandeel aan de Regeering des Lands had, is een algemeen bekende waarheid. Onder de Batavieren bezaten de Druïden of Priesters een uitmuntend gezag. Ten tijde der eerste Graaven werd het aanzien der Geestelijken bepaald, en hun het gezag genoegzaam ontnoomen; waar van zij zig, egter, weder hebben weeren meester te maaken, schoon in het eene Gewest meer dan in liet ander. Ten tijde vin Vrouwe JACONA VAN BEIJEREN werden zij als het derde Lid van Staat aangemerkt, bijzonder in Henegouwen; ook waren in Friesland de Abten Leden der Regeeringe. In Zeeland bekleedde de Abt van de Lieve Vrouw te Middelburg de eerste plaats in 's Lands vergaderingen. Maar in Holland zijn zij, zo verre ons bewust is, altoos draar van uitgeslooten geweest. Nogthans ombrak het hen niet aan heersch- en geldzugt; waar door zij ten grooten overlast van de goede Gemeente strekten. Zelfs hadden hunne Dekenen en Provisoiren meer dan eens de vermetelheid, om de Leden aan den wereldlijken Regtbank te onttrekken, en voor den hunnen te dagen, of te Utrecht te doen koomnen, om de uitspraak van den Bisschop te hooren. Veelmaal vorderden zij den Ingezeetenen groote geldboeten af: als, om heimelijken Egt, wegens overspel, het werken op Heilige dagen, of als ’er bij ongeluk een kind verdronk. Zo verre ging dit, dat Hertog FILIPS DEN I, in het Jaar 1433, op verscheidene plaatzen, daar order tegen moest stellen. In het Jaar 1474 werden zij zelve, door Hertog KAREL DEN I gevorderd tot betaaling van schattingen, naar maate van de inkomsten hunner goederen; doch de Hollandsche Geestelijkheid spartelde hier geweldig tegen. Keizer KAREL DEN V wilde haar verpligten, in het Jaar 1543, om haar aandeel in de Bede te betaalen. 0
Hevige twisten ontstonden ’er, in het Jaar 1582 over het regt der Geestelijkheid, in het Stigt van Utrecht. Holland en Zeeland hadden den Hertog VAN ANJOU den Eed gedaan; dan die van Utrecht begeerden geen Eed van manschap te doen. De Geestelijkheid aldaar had, naar het schijnt, tot hier toe, het opdraagen der Hooge Overigheid aan den Prinse VAN ORANJE te rug gehouden, en de Burger-Hoplieden en eenige voornaame Poorters verhinderd, aan ANJOU hulde te doen. Ook begeerden deeze laatsten, dat der Geestelijkheid het zitten onder de Staaten ontzeid werd, zo als reeds in Braband en verscheidene andere Landschappen geschied was. Dan de Prins had reeds te vooren geweigerd, haar van dat voorregt te ontzetten. Maar de Wethouderschap bewilligde nu in de begeerte der Burgerij. Men zond Gemagtigden aan den Prins, die de zaak verwees aan den Landraad ter regter zijde van de Maaze, die, op den 4 April van bet Jaar 1582, uitspraak deed: ,, Dat de vijf Kapittelen zig voortaan, tot ’s Prinsen wederzeggen toe, met geene zaaken van Regeering te moeien hadden. Doch de Vroedschap van Utrecht zou tien of twaalf Kanunniken, trouw en van den Hervormden Godsdienst, of ten minsten denzelven toegedaan, benoemen, uit welke de Ridderschap en Steden zes of agt kiezen zouden, om het eerde Lid van Staat te vertoonen. Deeze Geëligeerden zouden voor waereldlijke luiden gehouden worden, en het Pausdom en den Koning van Spanje moeten afzweeren.”
De Prins bekragtigde deeze uitspfaak, op den 14 Julij.
Zie BOR; Vaderlandsche Historie, enz.