Dit is een Over-Rhynsch Volk van eenen zeer beroemden naarn, en uitmakende eenen zeer aanzienlyken Staat; gelegen aan het strant van de Noordzee. Die goed Latyn spraken en schreven, hebben hen Frisii genoemt: de Grieken een weinig anders; immers PROLEMEUS nocmd hen Phrisii: doch DIO CASSIUS Phreisi; waar van daan misschien in de Reiskaart der PEUTINGER Phresii. Op eenen ouden steen by GRUTHERUS vind men ook Friseus. En in de dolle Aardbeschryvinge van AETHICUS, Frisiones. Immers met deze verscheide spreekwvyzen hebben de Ouden uitgedrukt de inheemsche benaaming Friesen, die nog heden ten dage in de zelve Landstreeken stand grypt. De Friezen nu zyn van den zelfden oorsprong met alle de Over-Rhynschen Natiën.
Het zyn zotte beuzelingen, hen als vreemdelingen van Troijen uit Phrygiën, of ook wel uit Indien af te haalen; hoedanige onwaarheden van oude tyden zommigen zich niet ontzien hebben te verzieren. De meeste Geleerden hebben geoordeelt dat de benaming zynen oorsprong heeft van de Vryheid en ook is nergens op den aardbodem een Voik geweest, noch men vind ’er hedendaags geen, het welk de Vryheid vinniger verdedigt, krachtiger voortgezet, of zuiverder aart de Nakomelingen nagelaaten heeft, als deze onze Friezen: aan wien men daarom, van alle geheugenisse af, dezen zeer luisterryken titel gegeeven heeft; De frye Friesen; als of men zeide: de Friesen, de allervryste van de Germanen. Welke meening DIO schynt te bekrachtigen hen Phreisii noemende: want Frey beteekend by de Hoogduitschen niet anders dan Vry, Echter zyn ’er die den naam der Friezen afleiden van het inheemsche woord Fris, versch; om dat zy zeer veele versche nieuwe landen bezitten, die de Noordzee, hen dikwyls overstroomende, met diepe en vette klei overdekt heeft. En dit is zoo ongerymd niet, dewyl nog heden ten dage by ons gebruikelyk is het onderscheid van Olde landen en Frisse landen; waar van de eerste soort by onze boeren, dieze beide bebouwen, zyn oude landen daar geen klei op is; de tweede zyn nieuwe met veel klei verbeeterd. En met deezen oorsprong schynt wel overeen te komen d’uitdrukking van PTOLEMEUS, die met een dubbelde S Phrissi schryft, als of men zeide Frisselanders. Maar dewyl Fris ook koud beteekend, en het woord Vriesen de koude eigen is; zyn zommige van meening dat de Friszen den naam gekregen hebben van de koude Iuchtstreek: maar hier over laate ik ieder zyn gevoelen vry, Immers oordeele ik dat niemand, die eenig verstand heeft, onzen oorsprong zal af haalen van een Trojaanschen, Griekschen, of Indischen FRISO; dewyl zulks een leugenachitig verdichtsel is. Wat de grenzen belangt; de zelve, daar de Romeinen hen in bepaald hebben, heeft hun de Natuur zelf gesteld: als daar zyn van vooren de Noordzee; van achteren ongemeene groote Moeren en Veenen, en de Drusiaansche Griften: de zy. den besluit aan den eenen kant de middelste arm des Rhyns,'aan den anderen de Eems. Zy zelfs leggen rondom over groote Meeren; dus spreken TACITUS en PROLEMEUS van hen. Het is derhalven geen wonder, dat men hen niet heeft kunnen aandoen dan met scheepen, of met lange bruggen, die, langs eenen nauwen en opgehoogden dyk, tusschen de Moeren en Veenen, gemaakt waren; gelyk TACITUS zulks met zeer veele voorbeelden op verscheide plaatzen aanwyst: (als in de tweede Kaart van den Heere ALTING getoond word), die de zelve ook onderscheid in Groote en Kleine Friezen, leggende beide langs den Rhyn tot aan de Noordzee. De Groote, daar eerst van gewaagt word, hebben derhalven het bovenste gedeelte langs den Rhyn bezeten. En dewyl zy deze onderscheide benaming gekregen hebben van hunne sterkte en vermogen, schynen zy daarenboven beslagen te hebben de geheele Landstreek, die tot den Frieschen Staat behoorde, over den Oostelyken arm des Rhyns ( dien men nu den Yssiel noemt.) Waar uit noodzakelyk volgt, dat de Kleine Friezen, die zoo veel magt niet hadden, alleen bezeten hebben het overige benedendeel, belloten tusschen de twee bovengenoemde armen van den Rhyn; dat is, tusschen den Rhyn, die door Leiden loopt, en den Yssel: (dit ziet men klaar in de tweede Kaart van den Heere ALTING, genaamd Desicripto Agri Batavi & Frisii: daar de Frisii Minores, dat is, de Kleine Friezen, zich uitstrekken tot aan de Flevus Fluvius, dat is, den Vliestroom, uit het Vliemeer voortschietende, en zich ontladende in de Noordzee.)
CAJUS PLINIUS onderscheid de Friezen, die binnen den Rhyn, dat is, tusschen de armen van den Rhyn zelfs leggen, niet duidelyk van de verder afgelegene: en hy schryft de eerste vier Gemeenschappen, of Vlekken toe, waar van wy hier boven, van de Frisiaboners spreekende, breeder gehandeld hebben, hoewel TACITUS het bovenste van deze, door de Auchen bewoond, onder de Grootte Friezen telt, om dat de zelve ook langs den middelsten arm des Rhyns leggen, waar toe zy zig anders geenzins zouden uitbreiden. Waar uit blykt, dat de Kleine maar drie Gemeenschappen gehad hebben, namelyk de Frisiaboners, de Starters, en de Marsatiers: de Groote misschien veel meer, doch die alle, uitgenomen de Auchen, van de Ouden verzwegen worden: hoewel wy tegenwoordig zes verscheide Quartieren der Friezen kunnen optellen, als het land van Vollenhove, 't Drent, de Zeven-Wouden, Westergoo, Oostergoo, en Groningerland; waar in de Romeinsche Legers, over de Eems zullende trekken, gewoon waren byeen te schaaren; doch hier van op eene andere plaatze breeder. De eerste, die van de Romeinen de Friezen bezogt heeft, is geweest DRUSUS, de Stiefzoon van OCTAVIANUS AUGUSTUS, zynde de broeder van TIBERIUS, Grootvader van CAJUS CALIGULA , Vader van den Keizer CLAUDIUS, en Overgrootvader van NERO: tot dien einde een Grift uit den Rhyn getrokken hebbende, waar door hy ze met zyne vloot in het midden aangetast, en, tot in de Noordzee voortgevaren zynde, aan allen kanten rondom
omsingeld heeft. En dewyl zy aldus door een schielyiken schrik verslagen waren, heeft hy hun eene kleine schatting opgelegd, zonder eenigen Landvoogd of Bestierder over hen te stellen uit inzicht van den nuttigen dienst, dien zy hem in den kryg, te water en te lande, tegens de Chauken gedaan hebben.
Na dat DRUSUS dicht by Mentz aan een beenbreuk overleden was, zoo als hy met zyn overwinnend leger van de Elve (daar hy een Spook of verschynsel gezien hadde, waar van zie breeder op DRUSUS) weer te rugge kwam naar de zoutryke rivier, (welk ongeval hem mogelyk zyn paerd, hem afwerpende, hadde toegebragt) hebben de Friezen, na dat zy eerst tot Bestierders gekregen hadden voornaame Hoplieden, daar na die van den Hoogsten staat, (welke laatste de schattingen op eene ondraaglyke wyze verzwaarden) den teugel van gehoorzaamheid en een vreedzaam gedrag afgeworpen, en de Romeinsche krygsknechten, die het bewind over de schatting hadden, aan kruishouten opgehangen. Na dat zy nu een weinig daar na het leger van het Opper- en Neder-Germanien, dat de Landvoogd LUCIUS APRONIUS met de vloot langs den Rhyn alleen, en niet mede over de Meeren, om hen te straffen, derwaards gevoerd had, verslagen, en op de vlucht gedreven hadden, hebben zy zich in Vryheid gesteid. liet welk hun een zeer grooten roem en naam gegeeven heeft; om dat zy alleen, en zy byna alleen die over het Flie woonen, toen in den allergrootden nood, zonder eenige list of laagen, openlyk voet voor voet, ten achttien maale het gevecht hebbende hervat, en tot den volgenden dag vervolgd, zoo eene arnzienlyke overwinning op een dubbeld leger behaald hebben. Want zoo 'er de Germanen ooit een op de Romeinen verkregen hebben, die by deze mag vergeleken worden, immers zal ’er nauwelyks een zyn, wanneer men alles naar behooren overweegt, die boven dezelve kan gesteid worden. Maar, zal misschien iemand zeggen; d’overwinning van ARMINUS op QUINTILIUS VARUS heeft alle de Over-Rhynschen van het Neder-Germanien wéér in vryheid gesteld: deeze maar alleen het Friesche volk.
Ik bekenne het: doch die van ARMINIUS heeft zulks maar gedaan voor zes jaaren, deze voor altyd. Als nu dus het juk, dat zy geheele veertig jaaren lang, het zy met geduld of ongeduld, gedraagen hadden, in het 28. jaar na de geboorte van CHRISTUS, afgeworpen was, zyn zy nooit weer onder de gehoorzaamheid van de Roomsche Heerschappye gekomen; (zoo men alleenlyk hier van uitzondert weinige maanden , dat CORBULO, als hy voor hun Gemeenebest Bestierders uit Inboorlingen gekoren hadde, daar eene bezetting gehad heeft zonder eenige vastigheid,) maar naderstand hebben zy, als de vryste van alle Germanen, hun eige volk altyd zelfs geregeerd; ook Bestierders en Hoofden over hen aangesteld, die de willekeuren des Volks uitvoerden. Hoedanige geweest zyn VERRITUS en MALORIX, die van de Romeinen wel Koningen genoemd worden, maar die van het volk bevolen waren voor Gezanten naar Rome te gaan. Zeer nadrukkelyk heeft derhalven TACITUS, onder de regeeringe van NERO, van de Natie der Friezen gezegt, waar in toen de Germanen regeerden (in qua tum Germani regnabant) om te kennen tegeeven, dat de Romeinen niet langer, maar de Friezen zelfs, die Germanen waren, dat volk bestierden, hoewel onder eene volksregeeringe.
Zy bederven dieshalven, of ontzenuwen den zin van TACITUS, alle die afgaan van de gemeene leezinge, d’eene dit, en d’andere dat, ieder naar zyne zinlykheid, daar voor in de plaats stellende. Onderyusschen hebben de Friezen niet alleen zorge gedraagen voor hunne eige vryheid, maar ook voor dia van hunne nabuuren, die zy altyd met hulpbenden bygestaan hebben, als zy hunne vryheid wéér zogten te verkrygen. Ja, dat meer is, zy zyn geweest de voornaamste Aandryvers om een verbond te maaken tot verdediging der gemeene Vryheid ; het welk uit dien hoofde den naam gekregen heeft van het Frankische, dat is, Vryheids-Verbond, Hunnen eigen naam tot zoo verre altyd behoudende, dat zy dien, als de Franken nu meester waren van Gaulen, wyd en zyd onder de naburige volkeren hebben uitgebreid : Waar van ik verscheide zaaken, die hier toe ook konden gebragt worden, boven verstandeld hebbe.
Zie PLINIUS, TACITUS, PTOLEMEUS.