Pagter en Koopman te Steenwijk, welke zig aldaar, in het Jaar 1750, zeer berugt maakte. Geduurende eenige jaaren herwaards, was in die Stad eenig geschil geweest tusschen de Regeering en den Kerkenraad, dat zo hoog liep, dat ’er eene verdeeldheid uit ontstond, tusschen een goed gedeelte der Burgerije en de Wethouderschap. De Ingezeetenen begonnen de hand te leenen aan het ontwerpen en tekenen van een verzoekschrift aan de Regeering, waar bij herstel van eenige bezwaarpointen begeerd werd. De voornaamste voorslanders van dit verzoekschrift waren, onze FLEDDERUS, de Advocaat en Diaken H. TUTTEL, de Schipper JAN THOMASZ. en eenige anderen. Zij begonnen dit werk, in de maand Junij, van ’t Jaar 1748, en dus in het hachlijkste tijdstip, waarin de Republiek, door alle aangewende listen, gebragt was, om de pagten afgeschaft te krijgen, en zelfs toen men te Steenwijk reeds eenige beginzels van oproer bespeurd liad; die, egter, door de inlegering van krijgsvolk gestuit waren Het opgemelde verzoekschrift was getekend door 164 Ingezetenen, en door acht uit hun, welke zlg den naam van Gecommitteerden uit de burgerij gaven , aan de Magistraat ter hand gesteld; welke niet goed vond, het zelve te beanewoorden.
TUTTEL en FLEDDERUS bragten vervolgens het verzoekschrift naar den Haag, aan den Stadhouder, met verzoek dat zijne Hoogheid WILLEM DE IV de Wethouders wilde bewegen om ’er in te bewilligen; of de beslissing der geschillen, tusschen hem en de Magistraat, door zijne uutpraak bemiddelen. De Stadhouder gaf een uitstellend antwoord; dus keerden zij, maar tamelijk vergenoegd, naar Steenwijk te rug. Het getal der ondertekenaars was, inmiddels, nog meer aangegroeid; die alle, egter, door de Regeering met geen goed oog aangezien werden. Na dat het krijgsvolk van daar vertrokken was, klaagden de ondertekenaar, dat zij, boven andere, bij de doortrekking van militie, bezwaard waren. Zonder vooraf gaande goedkeuring van de Magistraat , beslooten zij, een Vaandel Schutters opterigten, om met het zelve , zo als Zij voorgaven, bij eene ot andere gelegenheid, ter eere van den Prins optetrekken.
FLEDDERUS werd Majoor, en de meeste andere Gecommitteerden werden Officieren onder dit vaandel, welk zij den naam van de Oranje Vrij-Compagnie gaven. De Wethouderschap, de gevolgen hier van vreezende, bragr te wege, dat veele burgers zig begaven onder een ander nieuw opgerigt vaandel, aan welks hoofd zig een der Burgemeesteren stelde, en ’t welk de wagt op het Stadhuis hield, zonder te gedoogen, dat de Oranje-Compagnie het zelfde deed: waarop door deeze Compagnie, met of zonder last van FLEDDERUS, de trom werd geslagen. en de Ingezetenen genodigd op een half vat bier, ten huize van den Majoor. De Magistraat nam dit zo euvel, dat zij den trom, op het Stadhuis, in verzekering deed brengen; die, evenwel, na het betaalen van acht guldens, te rug gegeeven werd. Voor dat dit geschiedde, deed FLEDDERUS, met een anderen trom, omslaan, en den tromslager door eenige Officiers van de Oranje-Compagnie geleiden. Ook voegde hij zig daar bij; waar door hij den haat der Regeering op zig laadde, en zelfs dien van de burgers, welke her mee de Regeering hielden. Hij werd, door de wagthoudende burgers, geslagen en met scherp op hem geschooten, waar door zijn dogtertje en eenige anderen ligt gekwetst werden.
FLEDDERUS en TUTTEL begaven zig daarop andermaal naar den Haage, om aan den Stadhouder te klaagen, over het leed, hun aangedaan; en te gelijk om antwoord te vraagen op hun smeekschrift. Naauwlijks waren zij drie uuren thuis geweest, of de laatste werd, door twee Officieren uit het Regiment van ALVA, waar van een gedeelte binnen Steenwijk in bezetting lag, in een herberg over zijn deur, vastgehouden, en daarna, door de burgerwagt, op de Stads Gijzelkamer gezet, zonder dat men iemand bij hem toeliet. Zijne Huisvrouw vervoegde zig kort daarop bij den Stadhouder, die zig toen in Friesland bevond, om het ontslag van haaren man te verzoeken; doch haar verzoekschrift werd den Staaten van Overijssel in handen gesteld. De Secretaris van Steenwijk bevond zig toen mede te Leeuwaarden, om aan den Prinse het berigt der Wethouderschap, op de verzoek, schriften der Gecommitteerden, ter hand te stellen. In het begin van de maand Februarij, in het Jaar 1749, werden te Steenwijk nog twee anderen in hegtenis genoomen. Hunne vrienden hielden mede aan om derzelver ontslag; doch dit verzoek werd insgelijks in handen van de Wethouderschap gesteld; Ook kwam eerlang op het verzoekschrift van de Huisvrouw van FLEDDERUS een antwoord: dat zijne Hoogheid het berigt der Staaten ontvangen hebbende, in haar verzoek niet kon treeden, maar de zaak aan den gewoonen Regter overliet. Kort daar na keurde zijne Hoogheid de verandering der Regeering te Steenwijk, die onlangs, op de gewoone wijze, geschied was, goed, ’t welk de Prins, in het voorleden Jaar, niet geraaden gevonden had. Zij, die het met de Regeering hielden, beslooten daar uit, dat de Prins geheel op hunne zijde was; waar over zij openbaare vreugde bedreeven. Ook trok de Compagnie, door de Regeering aangesteld, op, met een zonderlingen zwier.
De Wethouderschap, nu haar gezag gevestigd oordeelende, deed eenen der gevangenen, beschuldigeden Schildwagt geweld aangedaan te hebben, veroordeelen om drie Jaaren in ‘s lands Tugthuis te Zwolle te worden opgeslooten, en twee andere loslaaten. FLEDDERUS werd, inmiddels, ook verhoord; doch ’er verliepen meer dan drie maanden, eer hij gevonnisd werd. Weinige dagen te vooren waren nog twee Gecommitterden, TUTTEL en VOGELZANG, vastgezet, en eerlang vervoerd naar Vollenhove, daar men den Schipper JAN THOMAS ook gevangen genomen had. FLEDDERUS werd, om dien tijd, uit de Gijzelkamer, alwaar hij tot hier toe gezeten had, gebragt in een afschuwlijken kerker; twee dagen daar na werd het doodvonnis over hem uitgesprooken, en hij, op den 24 April, op de gewoone Gerichtsplaats buiten Steenwijk, opgehangen.
In het vonnis werd hem te last gelegd: „ dat hij, zijnde reeds te vooren, om ondernomen vrouwenkragt, in hegtenis genomen, en daar na voorvlugtig geweest, in het Jaar 1748 oproerige vergaderingen ten zijnen huize gehouden, het gemeene volk beschonken, en, door zijn vrouw aangezet had, om eerst tot zijnent de glazen inteslaan. Dat hij een der eerdere opstellers en tekenaars geweest was van een verzoekschrift, strekkende tot verandering van de geheels wijze van Regeeringe, en dat hij, voorgeevende voor den Prins te ijveren, ook andere tot tekenen had aangezet; dat hij zig, op eigen gezag, zonder kennis der Staaten en zijner Hoogheid, en tegen den wil der Wethouderschap van Steenwijk, gesteld had, aan het hoofd van een zogenaamde Compagnie; dat hij den trom had doen roeren, om volk tot die Compagnie te werven, en toen de trom op het Stadhuis gehaald was, eenen anderen doen gebruiken, den eersten, of geld daar voor, met bedreiging van eenen der Burgemeesteren te rug vorderende. Dat hij bij nagt aan het hoofd van eenig opgeraapt volk , de burgerwagt gehoond, Gecommitteerden boven! De Burgemeesters onder! geroepen, en eenen gevangene, met geweld, uit handen van het Geregt geholpen hadt.”
In deezen stand der zaak en, zittende den Diaken TUTTEL te Vollenhove in hegtenis, terwijl verscheiden andere, die het met hem gehouden hadden, gevlugt waren, om het wraakzwaard der ai te driftige Regeerders te ontwijken, vond de Magistraat goed, tot het beroep van een Predikant te treeden, doende nu, hoe wel verre van in allen deele wettig, door eene meerderheid, de stemmen ligt vallen op den persoon, dien zij voor lang begeerd hadden, die ook het beroep aannam, doch elders beroepen wordende, het wederom afschreef; waarop tot een ander beroep getreeden werd, dat nu spoediger voorging. Inmiddels hadden de voortvlugtigen zig vervoegd bij den Prins, om zijne hulp, en hielden zo lang aan met hun verzoek, dat zijne Hoogheid beval, de zaak der gevangenen in staate te houden, en den voortvlugtigen vrijheid laaten, om zig, ongemoeid, in de Stad te onthouden. TUTTEL en JAN THOMAS waren, eer dit bevel uit Steenwijk kwam, reeds wederom derwaards gevoerd, op bevel der Regeering, met oogmerk, om hen, even als FLEDDERUS, met de koord te straffen. Doch dit werd door den Prins gestuit. In de maand Augustus zond zijne Hoogheid als Gemagtigden naar Steenwijk, WILLEM, Baron van Haarsolte, Heer van IJrst, en FREDRIK ROBBERT VAN LATRUN, Burgemeesters van Zutphen. TUTTEL JAN THOMAS en VOGELZANG, welke laatste nog te Vollenhove zat, werden, terstond na de aankomst der Gemagtigden, ontslagen. Sedert werden de Wethouders eu Gecommitteerden der burgerij tegen elkander gehoord, voor de Gemagtigden, die eindelijk, in de maand November, een nieuw Reglement op de Regeering deeden afkondigen, waar bij, in sommige opzigten, voldaan werd aan het verzoekschrift der Gecommitteerden uit de burgerije. De twee nieuw opgerigte vaandels werden vernietigd, en elk vermaand tot stilte en rust; waar na de Gemagtigden van zijne Hoogheid wederom vertrokken.
Doch het onderzoek van de zaak der gevonnisden en beschuldigden liep lang aan. Zij hoorden de Wethouders aan de eene zijde; waar tegen, aan de andere zijde, de verdediging der beschuldigden, gestaafd door veele getuigenissen ten hunnen voordeel, overwogen werd; daar veel aan vast was. De uitslag van alles was, dat zijne Hoogheid, verstaande, dat de gevonnisden en beschuldigden niets gedaan hadden, waar door zij zulke zwaare straffen, gevangenissen en vervolgingen verdiend hadden, zelfs FLEDDERUS niet uitgezonderd, in de maand Julij, van het Jaar 1750, in hunne eer en goeden naam hersteld werden, en ontheven van alle verdere geregtelijk vervolgingen. De Gemagtigden, ten deezen tijde te Steenwijk terug gekeerd, deeden deeze uitspraak aldaar, op den 28, openlijk afkondigen: waar na zij terstondtot een buitengewoone verandering van de Regeeringe traden. Alle de dienende Wethouders werden ontslagen, en verscheiden van die te voren Gecommitteerden geweest waren, tot Burgemeesters, of tot Gemeensluiden aangesteld. TUTTEL werd Secretaris. In de bediening van Gerechtsbode en andere ampten werd mede verandering gemaakt.
De persoon, die voor drie Jaaren in s’ Landschaps Tugthuis verweezen was, werd terstond ontslagen, en, gelijk de anderen, in zijne eer hersteld. De weduwe FLEDDERUS verwierf, op haar verzoek, terstond verlof om het lijk van haaren man, ‘t welk bij de galg begraaven was, te doen ontgraven, en op eene eerlijke wijze ter aarde te laaten besteilen: het welk onder het geleide van de nieuwe Wethouderschap, der Predikanten, en eene groote menigte van Ingezetenen, allen versierd met Oranje strikken, geschiedcle. De galg, aan welken FLEDDEERUS gehangen had, werd, wat laater, door eenige ijveraars voor zijne eere, bij nagt in brand gestooken, en vernield, ’s Prinsen Gemagtigden , nog eenige bijzondere schikkingen gemaakt hebbende, vertrokken van Steenwijk, en daar mede eindigden de opschuddingen aldaar.
Zie Nederlandsche jaarboeken.