of, gelijk reeds gezegd is, Breeda-Aa, een der oudste Steden van Braband, zijnde een Stad van den tweeden rang, is gelegen in ’t midden van ’t Land van Breda, agt uuren gaans ten westen van 's Hertogenbosch, zeven ten oosten van Bergen op den Zoom; tien ten noordoosten van Antwerpen, en drie uuren ten zuiden van Geertruidenberg. Over den Naamsoorsprong valt minder te twisten, dan wel over dien van andere Steden; doorgaans wordt dezelve afgeleid van de rivier de Aa, Breda of Breeda-Aa genaamd, om dat die rivier, door de zamenvloeijing met de Mark, aldaar op zijn breedst is. Zij, die deze benaaming hebben willen veranderen, en afleiden van Breedenwal, Bredaal of Bredendam, hebben zigzelven vergeefschen arbeid verschaft.
Doch de Oudheid van deze Stad is zo gemaklijk niet te bepaalen, vermits alle de oude bewijzen, die ’er voor handen zijn, niet hooger uitstrekken dan tot de Twaalfde Eeuw, waarin Breda reeds als een Stad bekend was. Dit gemis van vroegere bescheiden moet toegeschreeven worden aan den brand van ’t Stadhuis, 1534, waarin alle de oude Stads geschriften door de vlamme vernield zijn: van hier dat alles wat ’er gezegd word, van Visschers, die dezen oord, reeds in het jaar 888, zouden bewoond hebben, op niet dan gissingen rust.
Wat de Grootte der Stad aangaat, men rekent derzelver omtrek op bijna vijfduizend schreden, of een uur gaans, rondsom de wallen, die, op de genaakbaarste plaatsen, met metzelwerk voorzien en met boomen beplant zijn. Binnen de Stad telt men genoegzaam vijftig Straaten, zo groote als kleine. Het getal der Huizen wordt ’er, behalven de Kazernen voor de Soldaaten, op ruim vijftien honderd begroot, waaronder hedendaags veele nette en modische gebouwen staan. Onder die van den eersten rang munten uit, het Huis van Renesse, ook wel Elderen genaamd; het Huis van Assendelft; het Huis van Brecht. De overige adelijke gebouwen zijn inden gemelden brand van 1534 vernield. Behalven de Bezetting, worden de inwooners geschat op bijna elf duizend.
Tot Breda's Sterkten behoort een aantal van dertien groote bolwerken en zes poorten; zijnde deze Stad, na dat zij onder de magt der Staaten gekomen is, en bijzonderlijk ten tijde van Prins MAURITS, ongemeen sterker gemaakt dan ze voorheen was. Deze Vestingen worden nog vrij wel onderhouden. Ook is de Stad voorzien van drie voornaame Marktplaatsen.
Tot de Kerklijke gebouwen en Godsdienstige gestichten van Breda, behoort eerst de Groote Kerk, wier oudheid onzeker is, schoon men staande houdt dat dezelve aan de H. Maagd gewijd is. Het is een voortreffelijk gebouw, van buiten en binnen fraai versierd, en van kundige Orgels voorzien. De Toren pronkt met een zeer goed klokkenspel, en bereikt de hoogte van bijna drie honderd voeten. Vóór den brand van het jaar 1694 moet hij hooger geweest zijn, gelijk men zien kan uit deze Inscriptie.
Aldus stond ik te pronk omtrent drie honderd jaaren,
Als eerste Stads juweel, en stofte op trans en naald,
’k Verstrekte een baaken, niet voor Lootsen op de baaren,
Maar voor al wie in hei, woestijnen stond verdwaald.
Tot Bloeimaand elvde zag mijn kruin en ingewanden,
Van ‘t bLIXlM VIer VerVonkt, InVaLLen en VerBranDen,
Van binnen is de Kerk versierd met prachtige graftomben, als die van ENGELBERT DEN EERSTEN, Graaf van Nassau, Heer van Breda; en van Graaf JAN, zijnen zoon en opvolger; deze is zonder opschrift. Boven gemelde tomben staan de beeltenissen van Graaf ENGELBERT en JOHANNA VAN POLAANEN, aan de eene, en die van Graaf JAN en MARIA VAN LOON, aan de andere zijde, allen knielende en biddende; zijnde de eerste verzeld van ST. JORIS en eenen Heremiet, en de tweede van ST. JAN en eenen Kardinaal. Boven deze beelden, (die, hoewel uit slechten steen gehouwen, echter zeer kundig zijn,) ziet men de wapenen van Nassau en Polaanen. Op de grafsteden stond weleer het vermaarde Lieve Vrouwen beeld, waarvan HERMANUS HUGO, in zijn Belegerd Breda, zo veel ophefs maakt. Verder vindt men in gemelde Kerk de Grafsteden van JORIS VAN FROENHUIZEN, Kamerling van Graaf JAN VAN NASSAU, gestorven 1512, en van GENOVEVA VAN VERNEBOURG, Graavinne van Nassau, overleeden 18 April 1437. In het Choor der Heeren van Breda is de graftombe van ENGELBERT DEN TWEEDEN, en deszelfs gemalinne LIMBURG VAN BADEN. Voorbij het zelve Choor ziet men de verhevene grasplaats van Heer JAN VAN DER LECKE EN BREDA, gestorven 11 Augustus 1393; daartegenover die van de Heeren van RENESSE of ELDEREN, en meer anderen.
Voorts is te Breda de Kleine Kerk, van ouds genaamd Markendaal, wier oudheid mede onzeker is. De Kapel van St.Windelijn, die mede zeer oud is, werd, in den gezegden brand van 1534, door de vlamme verteerd, doch naderhand weder opgebouwd, en aan ’t Bagijnhof gevoegd. In het jaar 1590 schonk Prins MAURITS dezelve aan de Waalsche Gemeente tot haar godsdienstig gebruik, waartoe dezelve nog heden dient. Het getal der Gereformeerde Predikanten is vier, dat der Waalsche twee; de Lutherschen hebben ’er mede eene Kerk en Predikant. Voorheen had Breda nog de Kapellen van St. Jan, van St. Anthonij, en St. Joost, welke niet meer in wezen zijn. Als Vrouwekloosters waren ook aldaar bekend, het Bagijnhof, St. Catharinendal, dat der Swarte Susteren en Graauwe Susteren. Volgens Resolutie der Staaten, Ao. 1730 genomen, moet het Bagijnhof uitsterven. St. Katharinendal is naderhand tot een Illustre en Latijnsche School gebruikt, dat der Swarte Susteren tot een Weeshuis geschikt, en dat der Graauwe Susteren, bij de overrompeling van Breda, door den Heer VAN HAUTEPENNE, gemeenlijk de Spaansche Furie genaamd, door de vlamme verteerd. De Priesters der Roomschgezinden aldaar staan onder den Bisschop van Antwerpen.
Verder zijn ’er twee Weeshuizen, één voor de Burgerkinderen, en een ander voor de zulke, wier ouderen wel ingezetenen, maar geene Burgers zijn, een Oude-Mannen en Oude-Vrouwenhuis; een Almoesseniershuis; een Gast-en Lazarushuis, als mede een goed Tucht- of Rasphuis.
Onder de Wereldlijke Gebouwen van deze Stad verdient allereerst onze aanmerking het Stadhuis of Raadhuis, staande aan de oostzijde van de Groote Markt. Deszelfs oudheid en eerste stichting is onzeker, schoon ’er blijken voor handen zijn, waaruit men kan afleiden, dat het door de eerste Heeren van Breda gebouwd bouwd is. Dit oude gebouw is mede in den grooten brand van 1534 in een’ puinhoop veranderd. Op deszelfs grondslagen werd het nieuwe gebouwd dat, schoon niet prachtig, echter in allen deele aan zijn oogmerk voldoende is. Kort daarbij ziet men de Vleeschhal, een zeer groot en sterk gesticht, in 1613 gebouwd, in plaatse van de oude Hal, die daarna tot een Saaihal bekwaam gemaakt is. Boven de tegenwoordige Hal hebben de Schutters van den Voetboog of St. Joris, een zeer ruim vertrek.
Het Gouvernement of de woonplaats der Stadvoogden is door JUSTINUS VAN NASSAU, natuurlijken zoon van Prins WILLEM DEN EERSTEN, die, als Stadvoogd van Breda, aldaar tot 1625 zijn verblijf gehouden heeft, in het jaar 1606 gebouwd. In het jaar 1680 werd dit voortreffelijk gebouw, door den Raad van Staaten, verkocht aan WILLEM I-HENDRIK, Graavevan Hoorn; deszelfs Gemaalin, ANNA VAN NASSAU, verkocht het voor de somma van 9775 guldens, en ’t werd voor het toekomende geschikt tot een vaste woonplaats der Gouverneurs. Verder behoort hierbij genoemd te worden de Haven, Vischmarkt, Waag en Kraan.
De Regeering dezer Stad bestaat uit den Drosaart, twee Burgemeesteren, agt Schepenen, tien Raaden, één Griffier, één Thesaurier en één Secretaris. De Drost en Schout der Baronnie van Breda is tevens Stadhouder van de Leenen der Baronnie, en heeft, in die waardigheid, de eerste plaats in het Leenhof, dat te Breda gehouden wordt; ’t welk, behalven hem, uit elf Raaden, waaronder een Griffier is, bestaat. Als Drossaart zit hij vóór in de Burgerlijke Regeering, en als Schout spant hij den regtbank van Schepenen. Hij verbeeldt den persoon van den Baron, en bekleedt dus een aanzienlijk ampt, welks inkomsten wel op agt duizend guldens geschat worden. Hij zendt den Baron van Breda jaarlijks eene benoeming van Burgemeesteren en Schepenen, die daaruit, naar welgevallen, eene verkiezing doet, of anderen benoemt. Somtijds heeft hij ook wel een’ Stedehouder onder zig, zo als nog plaats had toen de Graaf VAN RANDWIJK dit ampt bekleedde. Burgemeesteren en Schepenen zijn, in het bekleeden van hunne waardigheid, verpligt, zig naar de instructiën, wetten en reglementen, die van tijd tot tijd verbeterd zijn, en veel overeenkomst met die van 's Hertogenbosch hebben, te gedraagen; en volgens die slaat het hun ook vrij, beschikking te doen over mindere arnpten.
De Handel te Breda was eertijds veel bloeijender en aanzienlijker dan tegenwoordig; zijnde dezelve, geduurende de binnenlandsche beroerten, meest verloopen, en naar Holland en Zeeland verleid. Echter maakt men ’er nog Laken, doch op verre na zo veel niet als voorheen. Ook is de verzending van ’t Bredaagsch Bier krachtig verminderd. Met dat alles heeft men nog geene reden van klaagen, doordien ’er bij aanhoudendheid nog een aanzienlijke handel, uit Holland en van elders, over deze Stad gedreeven wordt: want de goederen, welke naar Maastricht, Luik, Aaken, Verviers en andere plaatsen worden verzonden, worden meestal op Breda ingescheept, en vandaar te land, ter vermijdinge van de zwaare tollen op de Maas, naar gemelde plaatsen vervoerd, en zo ook weder te rug.
Dat Breda voorheen een plaats van veel koophandel en vertier moet geweest zijn, kan men opmaaken uit het getal van wel dertig Gilden, die aldaar gevonden worden; zij zijn die der Timmerlieden, Kramers, Lakenkoopers, Zilversmeden, Schrijnwerkers, Brouwers, Kuipers, Smits, Mandemakers, Vischkoopers, Hoedemakers, Schippers, Schoenmakers, Chirurgijns, Metzelaars, Bakkers, Kleermakers, Glazemakers, Linnewevers, Korenmeters, Brandewijnstokers, Kraankinders, Houtkoopers, Knoopmakers, Vleeschhouwers, Binnen-Voerlieden, Buiten-Voerlieden, Tinnegieters, Wijnkoopers en Bierkruijers. Het eerste, zijnde het oudste Gild, is opgericht in den jaare 1443, en het laatste of jongste in 1681.
Van de Schutterijen zijn binnen deze Stad drie Gilden of Broederschappen, die door de Heeren van Breda, van tijd tot tijd, opgericht en met veele voordeden begiftigd zijn. ’t Eerste en oudste is de Kamer of Broederschap van den Edelen Hantboog of St. Sebasiiaan. De meer dan eens gemelde vernielende groote brand is oorzaak dat de oudheid dezer Kamer onbekend is. De gezegde Schutters houden thans hunne vergaderplaats op de kamer boven de Waag, hun door de Magigtraat vergund. Voorheen hadden zij hunne Doele buiten de oude Gasthuis Poort, doch nu omtrent de Gasthuis Velden, gelijk mede hunnen Schutboom buiten de Ginnekes Poort, in de Zantbergen, alwaar zij jaarlijks op St. Jansdag naar den vogel schieten. PHILIP WILLEM, Prins van Oranje, trok, om zijne achting voor deze Broederschap te betoonen, in het jaar 1609, met dezelve uit, en schoot mede naar den Papegai. Hiertoe behooren den Overdeken, twee Dekens, twee Oudermannen en twee Bosmeesters.
De tweede is, de Kamer van den Voet- of Kruisboog, in Stads papieren Oude Schutten, of het Oude Gild van St. Joris, genoemd. Deze is ook in het begin van de vijftiende eeuwe, zo niet vroeger, reeds in wezen geweest, en stond van dien tijd af
mede in groote achtinge bij de Heeren van Breda. Gemelde PHILIP WILLEM herstelde dezelve, Ao. 1617, in haaren voorigen door de beroerten bezwalkten luister. Over deeze Kamer staan als hoofden één Overdeken, twee Dekens, vier Oudermannen en één Bosmeester.
De derde, de Nieuwe Schutters of Kloveniers, ook wel het St. Anthonies Gilde genoemd, is door Prins WILLEM DEN EERSTEN opgericht; zij gebruiken de hedendaagsche soort van wapenen, te weeten de Bussen. Deze Schutters hebben hunne vergaderplaats op de bovenzaal van het Stadhuis, die, door het verval van ’t St. Joris Gild, ledig staande, hun door gemelden Prins en door de Magistraat vergund werd. Zij hebben hunne Doele omtrent de Gasthuis Velden, en tot bestuurders éénen Hoofdman of Overdeken, zijnde den Drossaart van Breda; voorts twee Dekens, vier Oudermannen en éénen Bosmeester. Behalven deze Broederschappen, had men te Breda, in vroegere jaaren, en zelfs van oude tiiden af, ook Rederijkers Kamers. De oudste van gantsch Braband is De roode Roos van Leuven, die den naam had van Vreugdendaal; haare zinspreuk was Wij Vatten Geneugt, en haar wapen een Berkenboom. Deze Kamer is, in ’t jaar 1738, zo door uitsterving als anderzins, geheel vernietigd.
Behalven de gemelde drie Schutterijen, bestaat de Burgerij van Breda uit zes Kompagniën, die ieder haaren Kapitein, Luitenant, Vaandrig en andere Officieren hebben. Zij zijn verdeeld in verscheidene rotten, die beurtlings de nachtwacht op het Stadhuis waarneemen. Van de Kompagniën is de Heer Drossaart Kolonel. Gezamentlijk genieten ze veele en bijzondere Voorrechtten, alle welke hun in het jaar 1637 toegestaan, en in 1737 nader bevestigd zijn.
Wat aangaat de Bezetting, deze is nu eens meer en dan eens minder. In het jaar 1738 bestond dezelve uit bijna zestien honderd man: want toen lagen in Breda drie Esquadrons, ieder van drie Kompagniën Ruiterij, en twee Regimenten, één van tien en één van twaalf Kompagniën voetvolk.
Aan het voortbrengen van Vermaarde Mannen, in alle takken van Geleerdheid, heeft het Breda zo min als andere Steden ontbroken. Volgens ons plan noemen wij hier alleenlijk de naamen van hun, die aldaar, zo in de Stad als op ’t Land van Breda, te voorschijn gekomen zijn en gebloeid hebben. RUDOLPHUS VAN DER BEEKE, een voornaam Dichter en Historieschrijver, overleed te Rome Ao. 1403; ANSELMUS SMIT of FABER, stierf te Florence 1440; GUILLELMUS ABSELIUS, Overleed 1471; GERARDUS DE BREDA, LAURENTIUS VAN ROZENDAAL, ANTONIUS BUYSEN of BAFENIUS, THOMAS VLAS, JACOBUS ZWETUS, ADAM VAN DER KEZEL, MELCHIOR NEIPERUS, en HUBERTUS RIETMAKERS. Sommigen stellen onder dezen ook EMANUEL VAN MEIEREN, schoon te Antwerpen ter wereld gekomen zijnde; voorts JAN VAN HEGELSOM, ADRIAAN HAVERKANS, JAN VAN VLIET, CHRISTOFFEL VAN KAMPEN, WILLEM KEIJEN, MATTHIJS BRIL, MEERTEN VERHOEF, T. E. VAN GOOR, enz.
Het Wapen der Stad Breda bestaat in drie zilveren St. Andries Kruissen, op een rood veld; welke tekenen men ook vindt op de bezegeling van het groot voorrecht, aan die van Breda verleend, door Heer HENDRIK DEN DERDEN, in het jaar 1252; zijnde dezelve waarschijnelijk gemaakt of ontleend van het oude wapen van Strijen, dat drie St. Andries kruissen op een gouden veld heeft. De oudste zegels dezer Stad vindt men afgebeeld in VAN GOOR’S Uitvoerige Beschrijving van de Stad en het Land van Breda, p. 60.
Reeds menigmaal gezegd hebbende, dat het vuur de oudste gedenkstukken van Breda verteerd heeft, is het ondoenlijk, volgens echte bewijzen, van de aloudste voorvallen of noodlotten dezer Stad te gewaagen; doch behalven die, zullen ons nog rampen genoeg, Breda betreffende, te vooren komen. Wij maaken dan van de Geschiedenissen dezer Stad eenen aanvang met het jaar 1489, toen Heer JAN VAN NAALDWIJK, met een groote menigte krijgsvolk, van Rotterdam naar Geertruidenherg kwam afzakken, ter belegeringe van die Stad, welke hij ook innam en ’er zig in verschanste. De Dordrechtenaars en Schiedammers trokken, zo spoedig zij ’er de weet van hadden, derwaarts, om hem van daar te doen verhuizen. Dewijl hun dit mislukt, vielen zij in het Land van Breda, en bedrevenen ’er, met rooven en plonderen, grooten moedwil, en wel tot zo verre, dat Heer JAN VAN DEN WIJNGAARDEN, als Drossaart, zig verpligt vond, de Landzaaten bij een te doen komen, en, van hun vergezeld, tegen de roovende benden optetrekken. Het gelukte hem, na eene hevige schermutzeling, eenigen te verslaan, en anderen gevangen binnen Breda te brengen, die hij meest allen deed onthalzen. Om den Heer VAN NAALDWIJK Geertruidenherg te doen ruimen, moesten die van Breda het geld opschieten, welk hij, bij het gemaakte verdrag, voor zig bedongen had. Te eerder beslooten zij daartoe, uit vreeze dat de Hertog van Saxen hem anders door magt van wapenen zou moeten komen verdrijven, waaruit zij zig niet dan grooten overlast voorspelden.
Het jaar daaraanvolgende (1490), op den 27sten van de maand Augustus, werd het beste deel der Stad, door een zwaaren brand, in de assche gelegd,
Ao. 1515 werd de Stad, door een sterke pestziekte, die genoegzaam alle jaaren, tot 1539, vernieuwde, van de meeste harer inwooneren beroofd. Die vrij bleeven en elders een bestaan konden vinden, verlieten Breda; zodat het bijna geheel ontvolkt was. In het laatstgemelde jaar werden de nog overig zijnde bezocht van eene nieuwe ziekte, die men de Zweet- of Engelsche Ziekte noemde, en waardoor ’er mede veelen ten grave daalden.
Allerdeerlijkst was de ramp, die Breda, geduurende die onheilen, trof. Op den agsten van de maand Julij.des meergemelden jaars 1534, ontstond, des morgens om negen uuren, de reeds aangehaalde verschrikkeiijke brand, bij de Kapel van St. Jan. De weinige en zieke bewooners waren buiten staat om middelen van tegenstand te kunnen doen; dus de brand met zulk een geweld voortging, dat binnen weinige uuren bijna dertien honderd huizen door de vlammen verteerd werden. Onder dat getal was de Kapel van St. Jan, de Kerk van het Gasthuis, ’t Klooster der Swarte Susteren, de Kapel van St. Wendelin, de gebouwen van het Klooster van St. Katharina ten Dal, behalven de Kerk en Slaapplaatsen, mitsgaders het Stadhuis, en alle de daarin bewaard wordende Archiven en oude Gedenkschriften, eenige weinigen alleenlijk uitgezonderd; dus ’er niets overig bleef dan de Groote Kerk en omtrent honderd zestig huizen.
In het jaar 1542 werd een zeer groote menigte, zo Krijgsknechten als Ingezetenen van 't Land van Breda, onder geleide van REINIER, Prins van Oranje, door MAARTEN VAN ROSSUM bij Antwerpen verslagen. Prins WILLEM DE EERSTE werd aldaar, in het jaar 1552 op den 20sten van de maand Maart, met groote pracht, als Heer ingehuldigd. In het zelfde jaar leed Breda, door een hoogen watervloed, wederom groote schade.
Als Hertog van Braband ontving PHILIPS DE TWEEDE aldaar, op den 22sten September 1556, met de heerlijkste pracht, de huldiging. Van geen minder belang was ’er, in ’t jaar 1566, de bijeenkomst van bijna vierhonderd misnoegde Edelen, welke vergadering belegd was door LODEWIJK, Graaf van Nassau, en PHILIP VAN MARNIX; wordende toen den grond gelegd tot het zo vermaarde Verbond en Smeekschrift der Edelen, op den 5den van de maand April van het gemelde jaar, aan de Hertoginne VAN PARMA overgegeeven. Gelukkig ware het voor Breda geweest, hadde men zig, op den 20sten Augustus, onthouden van de schandelijke beeldstorming; dan dezelve werd aldaar, zo als in andere Steden, geduurende twee dagen en nachten, met de grootste woede voortgezet. Zelfs moesten ’er meer dan vijftig persoonen aangenomen worden, om de woede te keeren, en het recht te handhaven. Om dit schandelijk bedrijf te beteugelen, besloot de Prins VAN ORANJE ’er oogluikende de vrijheid van Godsdienstoefening toetestaan. Wij zeggen oogluikende: want Zijne Doorluchtigheid weigerde, als Heer van Breda, op het Request van de Magistraat, waarbij gemelde vrijheid verzocht werd, zijne toestemming te geeven. Echter deed die Vorst ’er in zijne tegenwoordigheid, den 5den September, den Religions Vrede afkondigen, welke niettemin in het volgende jaar, na het verlies van den veldslag bij Oosterweel, weder vernietigd werd, en tot in den janre 1577, toen ’er de Hervormde Godsdienst ingevoerd werd, vernietigd bleef.
ORANJE, in 1567, naar Duitschland geweeken zijnde, werd Breda, door den Heer VAN SCHOUWENBURG, in naame des Konings van Spanje, in bezit genomen; ’t volgende jaar verscheen ’er, op bevel des Konings, PIETER VAN QUADREBBE, Heer van Berchem, als Stadvoogd. Weinge dagen daarna werden ’er twee benden Italiaansche Ruiters in bezetting gelegd; zo als dezen binnen waren, vorderde men van de Stad eene aanzienlijke brandschatting. Staande die invordering verscheen ’er, op den 6den Julij, de Hertog VAN ALBA, dien men, willens of onwillens, een goed gelaat moest toonen. Hij deed ’er, na zijn vertrek, brieven van kwijtschelding afkondigen; dan dezen waren, even als zijn algemeen pardon, zo bedriegelijk ingericht, dat niemant, dan ten koste van zijnen hals, ’er gebruik van kon maaken.
Gemelde Stadvoogd, in ’t jaar 1570, bij het overgaan van Dordrecht, door ’s Prinsen volk gevangen zijnde, zond ALBA ’er in deszelfs plaats ADRIAAN D’ESTOURNEL, Heer van St. Remij.
De vredehandeling, tusschen den Koning van Spanje en de Algemeene Staaten, maakte Breda, in 1575, vermaard; dan daar die handel van geen gevolg geweest is, gaan wij het verhandelde stilzwijgende voorbij. De gemelde Heer VAN ST. REMIJ, in 1577 overleeden zijnde, werd als Stadvoogd gevolgd door F. VERDUGO. In ’t laatstgemelde jaar moesten de bewooners dezer Stad grooten moedwil ondergaan, door de knechten van FRONSBERG, die ’er in bezetting lagen. Staande dien overlast, begon de Graaf VAN HOHENLOO de Stad aan alle zijden intesluiten; hebbende de wegen naar dezelve doen opgraaven. Schoon zijne magt van buiten niet sterker was dan die van binnen, hield hij, echter, aan met des nachts zo veel gedruis te maaken, als of hij ongelijk veel sterker ware.
De Stad dus ingeslooten zijnde, waren de Burgers genoodzaakt, vermits de Bezetting niet deed dan soldij vorderen, hun zilver in de munt te brengen, waarvan de Magistraat tusschen de vijf en zes duizend guldens aan vierkante Noodmunten deed slaan, ter waarde van twee guldens ieder; bovendien werden ‘er nog bij de vijf duizend guldens aan tinnen penningen geslagen, die op de waarde van drie en vier stuivers gesteld werden. De eerstgemelde hadden in ’t midden het Stads Wapenschild, en daaronder een ander, dat van ORANJE; ten teken dat door 's Prinsen last de inwisseling en vergoeding geschied was. Het omschrift was, IN DER NOOD, BREDA 1577. De andere stukjes, ter waarde van drie en vier stuivers, hadden om hoog een Lelij, in den rechterhoek het Wapenschilcl van Oranje, en in den slinker dat van Breda, welke naam ook in ’t midden, en binnen het omschrift NECESSITATIS ERGO 1577, dat is, noodshalve, stond; van onder een Z, ter aantooninge van de waarde. De derde of kleinste stukjes, die van lood waren, hadden in ’t midden het Stads Wapen, ter slinker zijde dat van ORANJE, en ter rechter een Burgje, van binnen het opschrift, even als de voorigen. De vierde, van zilver en voor één gulden gangbaar, blijkende zulks uit de talletteren XX, hadden dezelfde figuur en omschrift: als de tweede. De vijfde was mede van lood, hebbende een ronde gedaante ; in ’t midden den naam der Stad en ’t wapenschildje van Oranje, met het omschrift van de tweede soort.
De Soldaaten, die de Bezetting uitmaakten, hielden hunnen Overste FRONSBERG, geduurende het beleg, op het Stadhuis gevangen. Daarna hem, benevens den Heer VAN KINSINCK, een geheelen nacht aan den Bornput op de Markt met ketenen vastgemaakt hebbende, begeerden zij recht over dezelve gedaan te hebben, onder voorgeeven van trouwloos door hen behandeld te zijn. De Magistraat, schroomende op het Stadhuis te verschijnen,hield haare raadsvergaderingen ten huize van den Drossaart.
Een zeldzaame daad bedreef omtrent dien tijd een Fransch Soldaat. Zijn bloote lichaam zwart gemaakt hebbende, kwam hij, bij nacht, van buiten door de vesten, en na den wal beklommen te hebben, nam hij vandaar het Vaandel weg. De Schildwacht dacht dat hij de Duivel was. De gewaande Duivel dan bragt het vaandel bij HOHENLOO, en werd, na de overgaave der Stad, door de Maggistraat daar voor beschonken met eene gouden Noodmunt, ter waarde van negen guldens. Door middel van misleidinge of briefveranderinge werd eindelijk de Graaf van HOHENLOO, op den 7den October 1577, meester van de Stad, en de Heer COENEN met zijne benden aldaar in bezetting gelegd.
ORANJE, na zijne terugkomst uit Duitschland, werd aldaar, den 24sten Januarij 1580, met den Aartshertog MATTHIAS op eene plegtige wijze ingehaald. De Inwooners genooten eene tamelijke rust, van dien tijd af tot op den 28sten Junij van het volgende jaar 1581, op welken dag het Kasteel, bij verrassing, door de Spaanschen, werd ingenomen. In dien nacht lagen op het zelve in bezettinge vijf-en-derdtig Soldaaten, onder bevel van Kapitein BARVOETS; twee van deze Soldaaten, de eene BALEFRE genaamd, zijnde een Luiksche overlooper, en de andere een Zoetelaar, hielden gemeenschap met den vijand. De eerste was dagelijks in de keuken met de bedienden van den gevangenen Heer FRESNIN, en werd, om alle vermoeden te beneemen, door denzelven geduurig gescholden voor dief en struikroover. In dezen nacht slond hij drie uuren achter één op schildwacht. Als ’er een ander kwam om hem af te lossen, wist hij dien, terwijl de vijand reeds werkelijk bezig was met de muuren te beklimmen, van de hand te wijzen, met te zeggen: Ik wil nog wel wat schilderen. Door deze verraderij kwam de vijand, zonder veel geruchts te maaken, binnen, en vond het grootste gedeelte der Bezettinge, welke door FRESNIN met een ton bier beschonken was, buiten staat om wederstand te bieden; zij, die nog eenigen tegenweer boden, werden gedood.
De Kasteleinesse werd geplonderd, en de Stad ging, na een allermanlijkste verdediging, die niet minder dan tien uuren duurde, in de handen der Spaanschen over. De woede en moord, door hen aldaar bedreeven, gaan alle verbeelding te boven. HAUTEPENNE, die dezelve vermeesterd had, werd Stadvoogd, en deed de Burgers, geduurende de jaaren 1582, 1583, 1584 en 1585, vier-en vijftig duizend en negen guldens opbrengen; welke aspersing tot in het jaar 1590 duurde, wanneer het Kasteel, en daarna de Stad, op den 4den Maart, op een zeer zonderlinge wijze, door ADRIAAN VAN BERGEN, Turfschipper, met zijn schip ingenomen werd. Dit geval verdiende, om voor altoos der vergetelheid onttrokken te blijven, eene omstandige beschrijving. Dan, in overweeging neemende, dat de beste Historieschrijvers zulks reeds uitvoerig en verscheidenemaale vóór ons gedaan hebben, wijzen wij den Leezer, onder andere, naar VAN MEETEREN, BOR, HOOFT, WAGENAAR, De Batavische Romijn (Onlangs herdrukt, en bij mij te bekomen) en veele anderen. Het volgende, echter, als iets aanmerkenswaardigs, zullen wij hier bijvoegen.
Het gerucht had zig zo spoedig niet in de Stad doen hooren, dat het Kasteel, door ‘t volk, dat ADRIAAN VAN BERGEN in zijn schip verborgen gehad had, bemagtigd was, of de Bezetting der Stad, naamlijk de bende Ruiters van den Markgraaf DEL GUASTO, en vijf vaandels Italiaansche voetknechten, onder de Kapiteinen FRANÇISCO VINTIMIGLIA, CAESAR GEURRA, DOMINICO RAPPETTI, JERONIMO GRATIANO Cll JACOMO FILIASSO, werd zodanig met schrik bevangen, dat zij met geweld de Poort openbrak, en op de schandelijkste wijze de vlucht nam naar Antwerpen, laatende de Stad in handen der overwinnaaren van het Kasteel. Wel is waar dat de Burgers, bij deze verandering, van plondering verschoond bleeven; doch het beloop van de twee maanden soldij, die zij aan de Soldaaten, tot deze onderneeming gebruikt, moesten betaalen, werd, daar het getal dier Soldaaten van dag tot dag vermeerderde, zo hoog, dat de schade, bedraagende meer dan 37504 guldens, weinig minder beliep, dan de plondering zou gedaan hebben. Hoe drukkende dit ook voor de Burgers ware, veroorzaakte de overwinning, echter, groote vreugde in de Nederlanden, welke vreugde alom openbaar betoond werd. Men sloeg, ter gedachtenis daarvan, penningen, waardoor zo wel de daad als de naam van ADRIAAN VAN BERGEN, en van KAREL HERAUGIER, die, om dit Heldensluk, tot Stadvoogd aangesteld werd, vereeuwigd zijn geworden. Meer dan eens hebben de Spanjaarden poogingen gedaan om wederom meester van Breda te worden, bijzonderlijk in het jaar 1599; doch alle deze aanslagen zijn hen mislukt.
Dus hadden de Ingezetenen hoop, van alle de geledene onheilen zig een weinig te zullen herstellen; die hoop hield stand tot in het jaar 1603, toen, op den 26sten Junij, een onverwachte en felle brand, waardoor drie-en-vijftig wooningen in de assche gelegd werden, hen op nieuw in druk dompelde.
Prins MAURITS deed, op den 30sten Mei 1620, te Breda eene luisterrijke intrede; beloofde den Ingezetenen zijne bescherming: en dezen gaven hem verzekering van hunne trouw, die zij ook, zo veel in hun was, toonden, geduurende de belegering, op den 20sten Augustus 1624 aangevangen, door AMBROSIUS SPINOLA. Deze belegering werd met alle hevigheid voortgezet tot in het volgende jaar. Bij den aanvang van dezelve werden ’er wederom zesderlei verschillende Noodmunten geslagen; doch vermits alles, wat ’er verricht werd, vruchtloos was, moest de Stad, op den 2den Mei 1625, zig aan de Spanjaarden overgeeven. Dit beleg en de onmogelijkheid van ontzet, wil men, dat menschlijker wijze gesproken, veel toegebragt heeft tot den dood van Prins MAURITS, die op den 23sten April overleden was. Met deze overgaave werd den Hervormden Godsdienst en deszelfs belijderen aldaar het verblijf ontzegd, waardoor de Stad tevens van haare voornaamste Inwooneren beroofd werd.
FREDRIK HENDRIK ondernam, in het jaar 1637, zig wederom van Breda meester te manken; dat hem, na eene belegering van den 20sten Julij tot den 10den October, eindelijk ook gelukte. De vreugdeblijken, bij deze overwinning, waren niet minder dan de voorgaande, en boven dien veel gelukkiger en min kostbaar voor de Burgers, die, geduurende dit beleg, alle de rampen des oorlogs hadden moeten doorstaan.
Op éénen der Gedenkpenningen, bij gelegenheid van deze roemwaardige overwinninge geslagen, leest men, ter eere van Breda, deze volgende regelen;
Aan den zeer goeden en grooten God toegewijd.
De gewapende rechterhand van Zijne Hoogheid FREDRIK HENDRIK, Prins van Oranje,
Te bovengaande alle trappen van oorlogen,
Heeft onder het gezag der Hoog Mogende,
Vaderen van ‘t eendrachtige Nederlandt.
Eindelijk de Staat Breda,
Eerst vermaart door het verbondt
der Nederlanderen, tegens den Wreeden Koning,
Daarna vermaarden door de welgeluckte
List van MAURITS Turfschip,
En vervolgens allervermaardst
Door het uithongerend beleg van den Markgraaf Spinola,
Eindelijk door openbaar krijgsgewelt
Aan het Vereenigd Vaderland
En zijn eigen geslacht,
Den 10 van Wijnmaandt des Jaars 1637 Hersteld.
De overwinnaar verschoonde, zo veel mogelijk, de Ingezetenen, niet alleenlijk van schattingen, maar trachtte zelfs hun met alle voordeelen te begunstigen; het eerste blijk daarvan zag men in de oprichtinge van het Illustre School.
Weinig stoffe verschaft ons het tot hier toe rustloos Breda, van dezen tijd tot het jaar 1650, wanneer, bij de inkomst van Prins WILLEM DEN TWEEDEN, als Heer van Breda, alle voorige smerten scheenen vergeeten te zijn. Geduurende het jaar 1660 hield Koning KAREL DE TWEEDE aldaar, eenigen tijd, zijn verblijf, waaruit de Stad groote voordeelen trok. Geen minder luister en voordeel voor de Ingezetenen viel haar te beurt, toen, in ’t jaar 1667, op den 3den Julij, binnen haare muuren, de vrede tusschen Engeland en de Algemeene Staaten gesloten werd. In het volgende jaar ontving Breda haaren nieuwen Baron, Prins WILLEM DEN DERDEN; zij vertoonde zig als een Stad, wier welvaart van dag tot dag toenam. Ook bleef zij, in de jaaren 1672 en 1673, van den last des oorlogs verschoond, niettegenstaande het Land van Breda, door de Fransche troupen, veel nadeels leed. Van den Brand, in 1694, hebben wij reeds melding gemaakt; deze brand ontstond door het onweder, en trof meest den Kerktoren.
Bij geene gebeurtenis had Breda zig luisterrijker vertoond, dan in ’t jaar 1737, den 11den September, bij de huldiging van den
Prinse VAN ORANJE, en zijne Koninklijke Gemalinne ANNA, zo met het schieten naar den vogel, met het afsteeken van vuurwerken, het doen van illuminatiën, als andere vreugdebedrijven.
Met den aanvang van het jaar 1747 was wel de weg tot vrede geopend, en ten dien einde binnen deze Stad een Congres belegd; doch het werd zo traag voortgezet, dat men ’er weinig goeds van hoopen kon: en die hoop verdween geheel en al, toen de Onderhandeliugen aldaar, op den 20sten Mei, geheel gestaakt werden: naardien de Ministers terug trokken, en Breda de eer niet genoot, van den vrede andermaal binnen haare muuren bevestigd te zien: want zulks gelukte eerst in het volgende jaar te Aaken. Die eer, echter, genoot de Stad, dat wijlen Zijne Door. Hoogheid, binnen haare muuren, de tijding ontving, dat de tekening der Preliminairen ter gemelde plaatse geschied was. In het zelfde jaar (1748) werd aldaar, onder protectie van gemelden Prinse, en onder directie van den Heere CHARDON, een Militair Kweekschool opgericht, waarvan men zig veel goeds beloofde.
Een persoon, zig uitgeevende voor een man van geboorte, en onder den naam van den Ridder DE VIAL, schoon slechts een Messemaakers zoon in Frankrijk, had, geduurende den laatsten oorlog, zijnen gewaanden rang zo wel weeten staande te houden, dat hij zig tot Bevelhebber van een Vrij-Kompagnie in dienst van den Staat bevorderd zag. Doch zig in dien post aan verscheidene misdaaden, zo in de krijgstucht als het burgerlijke, schuldig gemaakt hebbende, was hij aangeklaagd en gevangen genomen. Na eene hegtenis van vijf en een half jaar, werd hij, in het jaar 1755, door den Hoogen Krijgsraad gevonnisd, om met de koorde gestraft te worden, als mede dat zijn lijk, tot een voorbeeld voor anderen, ten toon zou hangen. Dit vonnis aan wijlen Mevrouwe de Gouvernante ter goedkeuringe gezonden zijnde, veranderde zij het, uit aanmerkinge van eenige gedaane diensten in zijne voorgemelde hoedanigheid: zo dat hij onthoofd, en zijn lijk begraven zou worden. Ingevolge van hetzelve werd DE VIAL, tusschen den 16 en 17den Julij 1753, van de Gevangenpoort in ’s Gravenhage naar Breda gebragt, ten einde aldaar, waar hij de meeste feitelijkheden gepleegd had, zijne straffe te ontvangen. De uitvoering geschiedde den 21slen van de laatstgemelde maand.
’t Eenigste dat ons nog van deze Stad te melden staat, is, dat dezelve, in de maand Mei van hetjaar 1757, geduurende eenige dagen, vereerd werd met de tegenwoordigheid van wijlen de Vrouwe Gouvernante, van den tegenwoordigen Erfstadhouder, en de Prinsesse CAROLINA; welke hooge personaadjen, door den Prins van HESSEN PHILPSTAL, als Gouverneur van Breda, plechtig ontvangen werden. Zij vertoefden ’er zes dagen, geduurende welken tijd men ’er alle mogelijke blijken van vreugde gaf.
Men heeft een kort Kronijkje van deze Stad, uitgegeeven door JAN VAN VLIET, door ons genoemd onder de vermaarde mannen, in deze Stad voortgebragt. Hij was eerst Schepen, en naderhand, in ’t jaar 1653, Griffier. Dit Cronijkje, waarvoor een Almanach geplaatst is, en ’t welk in het geheel 28 bladzijden in 4to beslaar, werd door hem uitgegeeven in het jaar 1665. In ’t volgende jaar verscheen van hem in druk,’t Recht van successie, volgens de Costume der Stad en Lande van Breda; en, in de Latijnsche taale, in 1647, Quinquatrum Bredanarum Descriptio, sive in Inaugurationem Athenaei Aurasiaci Bredae solenniter instaurati Poëma.
De beste en uitvoerigste beschrijving dezer Stad is vervaardigd door den reedsgenoemden Heer THOMAS ERNST VAN GOOR, Schepen der Stad Breda, in folio, met fraaije kunstplaaten, in het jaar 1744; van wiens aantekeningen, met die van anderen, wij ons tot dit Art. bediend hebben.