Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

BOREEL, Willem

betekenis & definitie

Heer van Duinbeke en Westhoven, Ambachtsheer in Domburg, Raad en eerste Pensionaris der Stad Amsteldam, zoon van den Heer JACOB BOREEL, Burgemeester te Middelberg; een man van uitstekende verdiensten, vermaard door veele gewigtige Gezantschappen, geduurende een reeks van veertig jaaren, met groote bekwaamheid, ijver en wakkerheid, in Denemarken, Zweden, Frankrijk en Engeland bekleed. Alle deze Gezantschappen zijn vol van bijzonderheden, en in veele opzichten merkwaardig, waarom wij de historie derzelven den Lezer hier beknopt zullen mededeelen.

Zijne eerste bezending viel in den jaare 1639 naar Bremen. De Staaten zonden hem met het karakter van Gedeputeerde, om de geschillen tusschen den Aartsbisschop en de Stad van dien naam, als Middelaar uit naam van de Republiek, bij te leggen. De zending geschiedde op verzoek en op kosten der gemelde Stad. De Koning van Denemarken zond, van zijnen kant, iemand als Middelaar voor den Aartsbisschop. De bijeenkomst was tegen den 12den Augustus binnen Stade belegd. Het Middelaarschap is een zaak van de grootste glorie voor een Staat; ’t geluk om die te behaalen, hangt veeltijds af van de verkiezing van een bekwaam Minister. De souvereinen vertrouwden dat de Heer BOREEL, gelijk zij bij hunne Resolutie zig uitdrukten, zig in die hoedanigheid waardiglijk zou kwijten. Hun vertrouwen werd naar wensch beantwoord; ‘t vergelijk tusschen den Prelaat en de Stad werd, den 4den October, tot genoegen van beiden geslooten.

De Staaten zonden, het jaar daaraan, een driedubbelde Ambassade naar Zweden, om CHRISTINA over haare komst tot de kroon geluk te wenschen. Het eigenlijke onderwerp was de vaart en koophandel in de Oostzee. De Heer BOREEL was de eerste van dit gewigtig gezantschap. De twee anderen waren de Heeren ALBERT SONK, Oud-Burgemeester en Hoofd Schout der stad Hoorn, en EPEJUS VAN AYLVA tot Jellum, Grietman van Barderadeel, alle drie in het karakter van Ambassadeurs. Hunne last was, met de Zweeden een bekwaam middel te beraamen tegen de verhooging der tollen aan de zijde der Deenen, ’t zij door het uitvinden van een anderen weg over Gottenburg, of over Lubek langs de Trave, ’t zij door het sluiten van een verbond met Zweden. Men voorzag hen met een geschenk van fijne lijnwaten, ter waarde van negen of tien duizend guldens, voor de jonge Koningin.

De Heer BOREEL vertrok naar Vlaanderen, om van den Prins VAN ORANJE, vóór het aanvaarden dezer Ambassade, afscheid te neemen. Hij kwam met de andere Ambassadeurs, den 26sten Julij, voor Waxholm, vanwaar zij den Kancelier, door eenen Edelman, hunne komst lieten weeten. De Koningin zond een Fregat met Commissarissen, om hen te ontvangen. Zij werden door de Oorlogschepen, op de Rede van Stokholm, met het lossen van ’t kanon begroet. Bij de brug stonden vijf koetsen, ieder met zes paarden bespannen. Hier werden ze door een Hofjonker verwellekomd, en gebragt in een huis, zeer kostelijk met tapijten versierd.

Zij werden, zo lang zij te Stokholm waren, op kosten der Regeeringe onthaald. Ieder Ambassadeur had een stoel met een verhemelte in zijn kamer en over de tafel.

Zij werden, op den 3den Augustus, ter gehoor toegelaaten. De Koningin, nog minderjaarig, zat onder een throon. Zij rees, op de eerste buiging der Ambassadeurs, van haaren stoel, deed op de tweede een nijging, en kwam op de derde tot aan den trap van het plein. De Heer BOREEL voerde het woord. Hij en de andere Ambassadeurs dekten zig na de eerste complimenten, schoon de Koningin hen geen teken gaf van zulks te moeten doen. Hunne Instructie behelsde, wel te letten om doorgaans, na gedaane reverentie, te spreeken met gedekten hoofde, als Gezanten van een Souvereinen Staat. De Kancelier vraagde daarna in een bezoek, wat de Ambassadeurs meenden 't beste hulpmiddel te wezen tegen de kwelling der Deenen; waarop de Heer BOREEL antwoordde: Indien men de Zond kon missen en eenen anderen weg vinden. De Kancelier zeide, dat zulks ondoenlijk was; dat ’er een vaart van Stokholm op Gottenburg, agt-en-twintig mijlen lang, gegraaven was, alleenlijk voor schuiten van twintig of dertig last; dat ’er nog veele onmogelijke doorsnijdingen door bergen en klippen zouden gemaakt moeten worden.

In een andere bijeenkomst sprak de Zweedsche Secretaris GULDENKLAUW van een Verbond, ’t welk eigenlijk was het geen de Staat zocht. Het Tractaat werd ontworpen, en na eenige bijeenkomsten geslooten. Men kwam bij die gelegenheid overeen, dat Zweden in het toekomende aan de Heeren Staaten zou geeven den tijtel van celsi & potentes, d. i. Hooge en Moogende, en in het lichaam van een brief of ander geschrift, Celsitudo Dominorum Ordinum Generalium, d. i. hoogheid det Staaten Generaal, maar geen celsitudines, hoogheden. De Zweeden zeiden, dat dit laatste het aanzien zou hebben, als of ieder persoon een celsitudo was. Men kwam overeen dat bij ontstentenis van minnelijke wegen de schepen met gemeene magt door den Belt zouden worden gevoert, zonder aan Denemarken tol te betaalen.

Toen men het Tractaat zou tekenen, begeerden de Zweeden, dat de Ambassadeurs hunne naamen zouden stellen onder de Zweedsche Gemagtigden, gelijk in den jaare 1614 geschied was; doch de Heer BOREEL zeide, nu anders gelast te zijn; weshalven ieder partij een bijzonder geschrift tekende. Elk Ambassadeur werd met het portrait van de Koningin, met diamanten omzet, en eene gouden keten, beschonken. Bij ’t neemen van afscheid bleven zij ongedekt, vermits dit als een compliment der Ambassadeurs, niet als een aanspraak uit naam van den Souverein werd aangemerkt.

De Heer BOREEL kwam, nevens zijne amptgenooten, in het begin van November, weder in Holland. Hij werd het volgende jaar 1641, nevens de Heeren SONCK en WEDE, in ’t Carakter van Gedeputeerde Commissarissen, naar Staden gezonden, om met de Gemagtigden van den Koning van Denemarken de geschillen over de tollen bij te leggen. De bijeenkomst werd den 28sten Mei geopend. De voornaamste punten werden aldaar vereffend.

De Ambassadeurs begaven zig naar Denemarken. De Koning wilde zo wel deze, als alle overigen, in een formeel tractaat vervatten. De Ambassadeurs hielden zig enkel aan het geen te Staden was geëffend, vreezende dat het maaken van een Tractaat gelegenheid zou geven, om het reeds bewilligde te veranderen, en hen in een nieuwe langwijlige onderhandelinge te wikkelen. De Heer BOREEL keerde alzo met de Ambassadeurs, in September, naar Holland te rug.

In ’t jaar 1644 werd hij, nevens de Heeren JOHAN VAN RHEDE, Heer van Renswoude, en ALBERT JOACHIMI, Heer tot Oostende en Oedekenskerke, als Extraordinaris Ambassadeurs, van Engeland gezonden, om hunne bemiddeling, in naam van den Staat, tot bijlegging der onlusten tusschen den Koning en het Parlement van dat Rijk, aantebieden.

Zij werden, den 20sten Januarij, te 's Gravezande, door den Ridder FLEMMING, Ceremonie-meester van het Parlement, verwellekomd, den 29sten, met een Konings jagt en negen andere vaartuigen, voor Greenwich gebragt, en aldaar van het land af tot in het jagt, door den Graaf van DENBIGH, uit naam van het Hogerhuis, en door de Ridders MIDEMAI en STRICKLAND, uit naame der Gemeente, begroet. De Graaf van DENBIGH deed het woord, verklaarende dat hunne komst aangenaam was, en dat zij zig verzekerd konden houden, dat die niets dan alles goeds zou uitwerken. De Ambassadeurs zeiden onder anderen, dat zij oordeelden, dat het wel of kwalijk vaaren van het Parlement en dat van de Heeren Staaten een en het zelfde was. De Gedeputeerden hernamen, dat het Parlement in deze zaak geen ander oogmerk had, als de eere Gods, en het voorstaan van de Religie. Dit was de gewoone taal van CROMWEL.

Zij gaven te kennen, dat het oogmerk der bezending nimmer zou worden bereikt, ten zij de Koning zig ontdeed van zijne kwaade raadslieden. De Ambassadeurs, om tusschen de twee kijvende partijen onzijdig te schijnen, zeiden dat zij oordeelden, dat de Spanjaarden en Jesuiten de stichters waren van deze verwarringen. Te London vonden zij de koetzen van het Parlement; de Heer BOREEL plaatste zig op de eerste plaats in de voorste koets; de Graaf VAN DENBIGH aan zijne slinkerzijde, de Heeren RENSWOUDE en JOACHIMI tegen hen over, de Ridder MILDEMAI in het rechter en de Ridder STRIKLAND en de meester der ceremoniën in het linker portier. De trein bestond in omtrent dertig koetzen. Zij werden ’s avonds, door de Predikanten en Ouderlingen der Nederlandsche en Walsche Gemeenten, verwelkomd.

De Fransche Ambassadeur, Graaf VAN HARCOURT, kwam te London; maar dewijl hij, in zijn eigen huis, de hogerhand en zitplaats van de Nederlanders wilde houden, en daar benevens weigerde, hen den tijtel van Excellentie te geven, gingen zij hem niet bezoeken. Zij vertrokken den 12den Februarij naar Oxford, en werden, door den Opper-Kamerheer, Graave VAN DORSET, bij den Koning ingeleid. De Monarch en zijne Gemalin stonden op de eerste buiging van hunne doelen op, en verzochten de Ambassadeurs zig te dekken. Deze audiëntie bestond alleenlijk in complimenten. De Heer BOREEL voerde het woord.

Den 19den Februarij deed hij een voorstel, wegens de bemiddeling der Staaten, waarin hij zig, onder anderen, van deze woorden bediende, dat Hun Hoog Mogende deze aanbieding niet deeden uit presumtie nog uit kurieusheid, om henzelven te intruderen in de zaaken van een groot Koning met zijne Onderdaanen; maar alleenlijk uit eene trouwhartige genegenheid, als goede vrienden en nabuuren, ten hoogsten in zijne Majesteits welvaart geinteresseerd, en uit erkentenis van de groote weldaaden, door den Staat der Vereenigde Nederlanden van zijne Majesteit en deszelfs voorzaaten genooten, enz.

De Koning luisterde met groote aandacht, tradt van het tapijt naar ’t venster, en wenkte de Ambassadeurs bij hem te komen, om van zijne eigene Hovelingen niet gehoord te worden. Hij zeide, dat de geheele waereld wist, hoe veel hij van zijnen kant had toegegeeven, om van deze onlusten een einde te maaken; dat de aangebodene bemiddeling hem aangenaam was, doch dat hij vreesde, dat ze van geen meerder vrucht zou zijn, dan die van den Fransschen Ambassadeur, vermits die van London vooraf een verklaaring begeerden, die hij niet kon toestaan; doch dat zijne Secretarissen met de Heeren Ambassadeurs daarover zouden spreeken.

De twee Secretarissen van Staat, de Lord DIGBIJ, en de Ridder NICHOLAS, gaven te kennen, dat de Koning groot genoegen nam in de aanbieding van den Staat, mids des Konings eer en hoogheid behoorelijk betracht werd. De Heer BOREEL antwoordde, dat zij Ambassadeurs verstaan hadden, wat de oorzaak was geweest, die de handeling van den Franschen Gezant vruchtloos gemaakt had: te weten, om dat hij het Parlement niet had willen erkennen, maar te werk gegaan was, als of de Koning in het bezit van zijn volle gezach zat; dat in de tegenwoordige omstandigheden des Konings belang het best werd behartigd, met een goed vergelijk te bevorderen, en eenige formaliteiten opteofferen; dat men hem daarom eenen anderen weg moest aanwijzen, als dien, waar langs de Graaf VAN HARCOURT zig had verlooren.

De Heer BOREEL deed, den 25sten Februarij, een tweede voorstel aan den Koning, waarin hij zeide, dat naardien het Zijne Majesteit beliefd had, de aanbieding van den Staat aanteneemen, hij en zijne Mede-Ambassadeurs nu, met goedvinden van Zijne Majesteit, zig naar Londen wilden begeeven, om aldaar een gelijk voorstel te doen, verzoekende ’s Konings meening te mogen weeten. De Koning antwoordde, dat hij hunne bemiddeling aangenomen, doch tevens gezegd had, dat zij een voorslag moesten doen omtrent de wijze, hoe deze onderhandeling in het werk gesteld kon worden. De Heer BOREEL gaf te kennen, dat men alvoorens moest weeten, of die van London mede geneegen waren, deze bemiddeling aanteneemen, en dat het dan tijd zou zijn, om over de form of wijze te spreeken.

De Koning hernam toen, dat hij wilde zenden om een paspoort voor twee persoonen, die vooraf zouden gaan, om te zien, of men eenige voorslagen zou willen aanhooren: indien niet, voegde hij daarbij, zo is de zaak afgedaan; indien ja, zo kan men zien, hoe gij daar bij zult gebruikt konnen worden. De Heer BOREEL gaf te kennen, dat zij Ambassadeurs daar mede niet te doen hadden; dat de beletselen, die daarin konden vallen, hunne aanbieding niet raakten, dewelke evenwel zou kunnen van dienst zijn; doch de Koning verzocht, dat de Ambassadeurs wilden wachten, tot dat de Bode van London wederom kwam, ‘t welk maar een dag of drie zoude aanloopen.

Zijne Majesteit begeerde vervolgens te weeten, wat naam de Ambassadeurs aan de vergadering te London meenden te geeven; doch de Heer BOREEL verzocht, dat men hen zulks niet te naauw wilde afvraagen, maar dat stuk aan hun goedvinden laaten. Des anderendaags verklaarde de Koning, dat hij de bemiddeling aannam, en gaf ’er een geschrift van. Hij schreef ook daarover eenen brief aan het Parlement te Westmunter.

In het geschrift en in den brief stond, met raad van ons Parlement, te Oxford vergaderd. Deze woorden verwekten zo groot een verbolgenheid, dat die van Westmunster beslooten, daarop te antwoorden, dat zij den Koning verzochten, binnen tien dagen te Westmunster bij zijn Parlement te komen, of dat hetzelve andere orde op de regeering zou stellen. Doch de Heer BOREEL bragt te wege,dat deze harde woorden dus verzacht werden, dat de Koning bij zijn Parlement beliefde te komen, en dat dan alles wel zou gaan; hoewel zij Ambassadeurs dit laatste ook nog te hard oordeelden. De Heer BOREEL voerde den Graave VAN WARWIK te gemoet, hoe de Koning kon komen bij het Parlement, met het welk hij in openbaaren oorlog was? en of ’t niet voegelijker was, eerst door Gemagtigden te handelen? Hij vraagde wijders, of het Parlement de bemiddeling zou aanneemen? De Graaf antwoordde, dat daartoe geen hoop was, ten ware de Koning in persoon zijn Parlement voor een wettig Parlement erkende. De Ambassadeurs, om de achting hunner Souverainen niet verder bloot te stellen, vraagden aan de twee Spreekers, GRAIJ of WARK en LENTHAL, of de bemiddeling zou worden aangenomen of niet. Deze vraag scheen niet zeer aangenaam, en bleef een gehele maand lang onbeantwoord.

Men sloeg daarna voor, dezelve te stellen aan het onderzoek van een groot Committé, dat is, een groot getal Gemagtigden van het Parlement. Men begon de Ambassadeurs uitteschilderen, als te groote vrienden van den Prins VAN ORANJE, en bij gevolg te goed Konings. De brieven van STRIKLAND, Minister wegens het Parlement in den Haag waren vol van zulke inboezemingen. De Parlementsgezinden zeiden, dat de bijzondere Provintien andere grondregels hadden, dan de Staaten Generaal en de Prins van Oranje. Zeker is ’t, dat hunne Instructie uitdrukkelijk behelsde, te zorgen voor de oude voorrechten en vrijdommen van het Parlement, en alle voorslagen te mijden, waardoor de zekerheid van 't Parlement kon worden verzwakt of losgemaakt.

De Ambassadeurs verzochten een paspoort, om naar Oxford te keeren, en aan den Koning verslag te doen. Men zeide toen, dat, zo zij iets voortedraagen hadden, het Parlement daar over een besluit zou neemen. Zij hadden reeds meermaalen gezegd, waarom zij gekomen waren. Zij verklaarden andermaal te zullen vertrekken. De Spreeker van ’t Laagerhuis stelde de zaak voor, doch daar viel geen omvraag. In het Hoogerhuis werd van niets gerept.

Zij lieten voor de derdemaal zeggen, te willen vertrekken; en daarop kwam de Spreeker, met vijf leden van het Laagerhuis, hen geluk op de reize wenschen. De Heer BOREEL wilde hen het voorstel, ’t welk zij aan het Parlement meenden te doen, in geschrifte geeven; maar de Spreeker verklaarde, geen last te hebben om eenige voorslagen aanteneemen. Die van het Parlement zonden, echter, ’s avonds om dat geschrift. De Ambassadeurs vertrokken ’s anderen daags, zijnde den 17den Mei, naar Oxford.

Onderweg kwam een Bode, uit naam van den Spreeker, hen narijden, verzoekende, ‘t vertoog door den Heer BOREEL, aan hem Spreeker en de vijf leden, bij het aanbieden der schriftelijke voorslagen, mondeling gedaan, ook in geschrift te mogen hebben; zij zeiden, dat zij het nu niet in geschrift hadden, maar dat zij het van Oxford zouden zenden.

Den 21sten hadden zij gehoor bij den Koning, die hun te gemoet voerde, dat hij het hun te vooren gezegd had, dat die van London geen vrede begeerden. De Heer BOREEL poogde zulks, zo veel doenelijk, in de beste vouw te slaan. Hij zond ook het begeerde vertoog aan den Spreeker, zijnde meest de eigene woorden van hunne Instructie. Het leger der Parlementsgezinden, onder den Graave VAN ESSEX, rukte in dien tijd nader aan Oxford. De Ambassadeurs begaven zig tot dien Graaf, om hem en zijne Raaden, Leden van het Parlement, tot vrede te beweegen. De Graaf gaf hen de beleefdste woorden der wereld, maar voegde daar bij, dat hij gekomen was, om de zaaken door de wapenen te bevorderen; dat hij geene magt had om te handelen, en dat de Heeren Ambassadeurs zig aan het Parlement moesten vervoegen.

Hij onthaalde hun ’s middags aan zijn tafel, en zij vertrokken naar London, daar zij den 14den Junij aankwamen. Hier bevonden zij dat de Spreeker noch van de schriftelijke voorslagen, noch van hun mondeling vertoog, eenig verslag aan het Parlement had gedaan. De zaaken stonden bij eenige weinigen: het Parlement was slechts een bloote naam. Deze weinigen vreesden, dat de groote hoop, door het voorstel van eene Republiek, in de voornaamste belangen, Religie en Vrijheid, met hun eens zijnde, tot dezelfde gedachten zou gebragt worden. Zij stelden vast, dat ’er, in de tegenwoordige omstandigheden, geen vrede kon gemaakt worden, met volkomen veiligheid voor hunne persoonen en goederen voor het toekomende. Zij vonden, echter, eindelijk geraaden, welstaanshalve, om het verwijt van den oorlog niet alleen op den hals te haalen, aan de Ambassadeurs voor ééne keer openbaar gehoor in 't Parlement te verleenen.

Zij werden, den 22sten Julij, met twintig koetzen afgehaald, en in beide de Huizen ontvangen. De Heer BOREEL voerde het woord. De Pairs zo wel als de Gemeenten luisterden, zo het scheen, met groote opmerkinge; doch de Gezanten waren naauwlijks ter deur uit, of een der leden van het Laagerhuis, eer iemand een woord had gesprooken, stond op en zei, dat men zekere tijding had, dat zo dra Grevelingen (toen door de Franschen belegerd), over was, dertig duizend Franschen en Hollanders door den Admiraal Tromp zouden worden overgevoerd, om den Koning te helpen; welk zeggen zulk eene ontsteltenis veroorzaakte, dat ’er om het voorstel van den Heer BOREEL niet meer gedacht werd. Ja, dat meer is, men liet door den meester der ceremoniën aan de Ambassadeurs de tijding weeten, die het Parlement had bekomen, en dat hetzelve ten uittersten ontsteld was. Of de Ambassadeurs hoog en duur betuigden, dat dit een valsch uitstrooizel was, het konde niet helpen.

Hierbij kwam, dat ’er dagelijks Hollandsche schepen opgebragt werden, die uit eigenbaat, of, zo als de Engelschen klaagden, door toedoen van den Prins VAN ORANJE, met mond- en oorlogsbehoeften aan de Koningsgezinden gezonden werden. De Ambassadeurs werden gelast, over dit opbrengen van schepen te klaagen. Het Parlement benoemde Gemagtigden, om met de Ambassadeurs daarover te spreeken. Zij werden nu niet uit hun logement afgehaald, ook niet buiten het vertrek ontmoet. De eer, hen deze reis aangedaan, bestond in drie stoelen, aan het hoogereinde van de tafel, voor hen geplaatst. De Gemagtigden zaten beneden hen, op banken zonder leuningen.

De geheele bijeenkomst werd doorgebragt met twisten over de taalen, die men gebruiken zou. De Heer BOREEL vertoonde, dat men, zedert lang, in ’t Fransch met den Koning had gehandeld. Maar de namen van Koning en Fransch waren te zeer in den haat, om dit voorbeeld te volgen. De Ambassadeurs moesten zig laaten welgevallen, dat de Gemagtigden zig bedienden van de Engelsche spraak, door een Nederduitschen tolk; daar tegen gebruikten de Ambassadeurs hunne eigen taal, door een Engelschen tolk. Zij deeden een voorslag, dat om dergelijke klagten voor te komen, het aan de Nederlanders, als onzijdigen, zou vrijstaan, te varen op de havens van den Koning en op die van het Parlement; en dat zo zulks belet werd, de Engelschen dan ook niet zouden vermogen te vaaren op de havens van Spanje, vijand van den Staat.

De Parlementsgezinden hadden weinig behaagen in dien voorslag, en maakten een wet, verbiedende alle vaart en handel op ’s Konings havens, ook zelfs aan onzijdigen. Drie schepen, binnen het zeegat van Texel genomen, werden wedergegeeven; twintig andere, uit zee opgebragt, werden ten deele vergoed. De Ambassadeurs klaagden over die wet, en zeiden dat Frankrijk en de Staat dergelijk een verbod tegen de Engelschen zouden laaten uitgaan; maar die van het Parlement gaven tot antwoord, dat de Britten, als meesters van de zee, gewoon waren wetten te geeven, maar niet te ontvangen.

De Ambassadeurs verzochten, den 16den September, nogmaals antwoord op hunne voorgeslagene bemiddeling, maar kreegen bescheid, dat men, alvoorens van vrede te spreeken, zig in beter postuur wilde stellen. De Koning kwam eindelijk, in het begin van het volgende jaar, te Uxbridge tot een onderhandeling. Men twistte, onder anderen, over ’t stuk der Bisschoppen. De Parlementsgezinden wilden de Bisschoppen geheel weg hebben; doch de Koning kon daarin niet toestemmen. De Ambassadeurs verkreegen, dat de Koning, bij wijze van middelweg, beloofde, te zullen beroepen een algemeene Sijnode van alle Protestantsche Kerken in Europa, en het geen bij die vergadering, omtrent de Engelsche kerkregeering, zou worden vastgesteld, te zullen volgen.

Zij begaven zig met dien voorslag naar London; doch te vergeefsch; het Parlement wilde van nu af de Bisschoppen van kant hebben. De Heer BOREEL keerde naar Oxford, en vermaande den Koning, de handeling daarom niet te staaken. Doch het wantrouwen aan de zijde der Parlementsgezinden was zo groot, dat alle voorslagen vruchtloos waren. De Koning benoemde op dien zelfden tijd den Prins VAN ORANJE tot Ridder van den Kouseband. De groote invloed van dien Prins op de regeering der Republiek was den Parlementsgezinden volkomen bekend: en daarom was alles, wat van de Ambassaadeurs voortkwam, bij hen verdacht. Zij stelden een veiliger hoop op hunne wapenen. De Ambassadeurs zagen nu klaar, dat de Parlementsgezinden geen genegenheid hadden, door hunne bemiddeling te handelen.

Zij waren nu langer dan een jaar in Engeland geweest; hadden vijf maanden gewacht naar antwoord van het Parlement; en hetzelve was eindelijk op niets uitgekomen; waarom zij beslooten naar huis te keeren. Zij namen den 5den April afscheid van den Koning, en daarna ook van ’t Partement. Intusschen hadden zij bevel, indien de bemiddeling bij of na het neemen van afscheid door het Parlement aangenomen werd, dan nog langer te blijven. Doch het mistrouwen wegens de naauwe verknochtheid tusschen den Koning en den Prins VAN ORANJE was, gelijk gezegd is, te groot. Zij namen aldus den 20sten April afscheid van ’t Parlement. Zij hadden wel verzocht, dit in een openbaar gehoor te doen; maar te vergeefsch; het Parlement begeerde, dat zij het zouden doen bij geschrift; schoon dit iet nieuws was, moesten de Ambassadeurs het voor lief neemen.

De Pairs stonden de audiëntie toe, maar die van ’t Lagerhuis vreesden voor een nieuwe vermaning tot vrede, waartoe zij gelegenheid noch genegenheid hadden. Men maakte de Ambassadeurs bij ’t gemeen gehaat, als die gezegd hadden, dat het Parlement geenen vrede begeerde, en oorzaak was van alle deze bloedvergieting; het welk hen noodzaakte, hun voorstel te laaten drukken.

’t Parlement zond den Graaf VAN WARWICK, nevens twee andere leden, met een klagte in geschrift over zaaken, ter zee voorgevallen, aan de Ambassadeurs; die daar op te kennen gaven, te wenschten, dat men hen op hunne klagten voldoening had gegeeven; doch de Graaf en zijne medegezondenen bleeven, zonder één woord te spreeken, stil zitten; waarop de Ambassadeurs hen afvraagden, of zij gelast waren, hen iets meer aan te zeggen; en neen geantwoord, en wederom een wijl stil gezeten hebbende, stonden ze op, en zeiden, dat zij in hun particulier hen wenschten een spoedige reis, en gingen dus heen. De meester der ceremoniën kwam daarna bij hen, en bood aan, hen des anderen daags, met eenige koetsen, te zullen brengen naar den tourwerf, daar zij de vaartuigen zouden gereed vinden.

Zij gaven hem ronduit te verstaan, dat hunne gedachten waren, dat hij daar geen last toe had, en hetzelve alleenlijk ampts-halve of uit een goeden wille aanbood; doch hij verklaarde, in der daad last te hebben van het Parlement; waarop zij zeiden, dat zij deze beleeftheden met de wijze van handelen omtrent hunne voorslagen niet konden overeenbrengen; te minder wijl niemand uit naam van het Parlement hen zo veel als vaarwel was komen zeggen; doch de Ceremoniemeester liet zig daarop niet uit. Deze kwam, den 2den Mei, met de koetsen, zonder iemand van wegen het Parlement. De Nederlandsche Kooplieden deeden hen uitgelei. Zij kwamen den vierden inden Haag, en deeden den zesden hun verslag; waarbij zij verzochten, dat eenige punten uit des Konings Recredentiaal, bestaande in een verzoek, om allerlei mond- en oorlogsbehoeften in Holland vrij te mogen koopen en uitvoeren, en dat alle schepen, ook vreemde, met zijne commissie voorzien, de havens van Holland vrij zouden mogen gebruiken, mogten worden geheim gehouden.

Die van het Parlement gaven voor, te hebben vernomen, dat de verhaalen der Ambassadeurs aan den Staat geheel en al tot hun nadeel waren. Hun Minister STRIKLAND had, van eenige brieven der Ambassadeurs, afschriften weeten te bekomen, en ze telkens aan het Parlement gezonden. STRIKLAND werd dieswegen door zijne Meesters gelast, in een audiëntie aan de Staaten Generaal, overtegeeven een wijdloopige verklaaring en wederlegging van verscheidene dingen, door de Ambassadeurs geschreeven.

Deze zaak, in zig zelve vreemd en ongehoord, werd bij alle Provintiën niet even eens opgenomen. Daar vielen bedenkingen over het toestaan van een openbaare audiëntie aan een Minister van het Parlement. Gelderland, Holland en Friesland stonden ze toe; de andere vier spraken van de Retroacta, dat is, registers van voorige dergelijke gevallen, na te zien, om tijd te winnen. Den anderen dag verscheen de Heer BOSWEL, Resident des Konings, ter vergadering, en kantte zig heftig tegen de audiëntie van STRIKLAND; bijbrengende, dat ’t recht van bezending alleen toekwam aan den Souverein, en dat het Parlement niet hooger kon worden geacht als des Konings Raad. De waarheid is, dat de bezending, naar het recht der volkeren, toekomt aan de onderdaanen zo wel als aan den Koning, wanner die beide elkander openlijk beoorlogen. De Staaten hadden zig, in hunne oorlogen tegen den Koning van Spanje, van ’t zelfde recht bediend. Frankrijk en Engeland hadden hunne Gezanten, al vroeg in den beginne van die oorlogen, erkend. Hoe ’t zij, BOSWEL verklaarde, dat zo men STRIKLAND gehoor gaf in de volle vergaderinge, de Koning zulks niet anders kon nemen dan voor een vredebreuk.

Allen die het met den Prins VAN ORANJE hielden, ondersteunden BOSWEL. STRIKLAND kon alzo bij de Staaten Genenal niet te recht raaken. Hij vervoegde zig, derhalven, aan de vergadering van Holland, in alle tijden minder Prinsgezind dan andere Provintiën, en gaf daar de gemelde verklaaring over. De Ambassadeurs werden beschuldigd, door verscheidene gangen zig meer Konings- dan Parlementsgezind getoond te hebben.

In de verklaaring werd voorgegeeven, dat zij veele weeken te London waren geweest, zonder zig aan het Parlement aan te geeven; dat ze daarna zes weeken te Oxford geweest zijnde, weder te London waren gekomen, en dat ze toen iets in geschrift aan de Presidenten van beide de huizen hadden overgegeeven, inhoudende eene aanbieding van hunne bemiddeling tot vrede, maar vermits dit geschrift niet was in behoorlijke form, had men ’er haar niet op geantwoord, maar de reden bij monde aan de Gezanten gezegd; dat zij zonder zig nader aan 't Parlement te melden, den 4den Mai naar Oxford keerden, en als de Graaf van Essex de stad in dien tijd met een aanzienlijk leger naderde, gingen de Ambassadeurs met witte vlaggen voor hen heen; dat zij bij den Graaf waren gekomen, om hem tot een onderhandeling met den Koning te beweegen, daar zij wel wisten, dat zulks niet aan den Graaf, maar aan het Parlement toekwam; dat zij daarna met dezelve witte vlaggen te London kwamen, daar zulk een ceremonie ligtelijk groots opschudding had kunnen verwekken; dat ’er onder hun gevolg persoonen waren, die zonder hen te London niet dorsten komen; en dat zij toen eerst, zes maanden na hun komst in Engeland, het Parlement in die hoedanigheid erkenden, maar dat zij door hun gedrag zo veele redenen gegeeven hadden, om hen te verdenken, dat het Parlement hunne bemiddeling onmogelijk konde aanneemen.

Bij deze verklaaring waren gevoegd uittrekzels uit verscheidene brieven der Ambassadeurs aan de Staaten Generaal, uit welke (naar het voorgeeven van ’t Parlement), te zien was, dat de Ambassadeurs ten eenemaale helden naar den kant des Konings, en dat zij alle de bedrijven van het Parlement op ’t haatelijkste hadden overgeschreeven. De leden van Holland hielden deze verklaaring bij zig; doch STRIKLAND zond ze na Zeeland en alle de andere Provintiën, en liet ze in het Nederduitsch en Engelsch drukken, ‘t Gemeene volk, anders zo zeer met den Prins ingenomen, was in dit geval van een ander gevoelen. ’t Parlement bestond uit louter Presbijteriaanen; de Predikanten en allo de ijverige Gereformeerden in deze Republiek waren alzo niet Koningsgezind, de zaak van het Parlement was de zaak van de vrijheid, en had bij gevolg op haare zijde de zucht van een volk, ’t welk zelf zo lang om de vrijheid had geworsteld.

De Staaten van Holland stelden, in September 1649, den Heer BOREEL voor, in plaats van den Heer VAN OOSTERWIJK, die om zijne hooge jaaren verzocht had t’huis te komen, als Ordinaris Ambassadeur in Frankrijk te resideeren, met een verhooging van jaargeld tot veertien duizend guldens, behalven zes duizend guldens voor zijne uitrusting. En vermits die bezending, nu meer dan ooit, een bekwaam man vereischte, wegens de menigvuldige zaaken van groote aangelegenheid, tusschen Frankrijk en dezen Staat te verhandelen, gaven alle de andere Provintiën tot die verhooging van het jaargeld terstond haare toestemming, uitgenomen Zeeland.

Het tractaat van Marine, tusschen Frankrijk en dezen Staat, stond in April 1650 te eindigen; waarom de Staaten van Holland in Januarij deszelven jaars sterk drongen, dat de Heer BOREEL zijne reis mogt verhaasten, met belofte, het aandeel van Zeeland, zo die Provintie weigerig bleef, te zullen voldoen. Zij stonden ook toe, dat de Heer BOREEL in Julij zou mogen weder komen, om zijn huisgezin aftehaalen; doch het liep aan tot diep in Junij, eer hij de reis kon aanneemen.

Het Fransche Hof was toen te Bourg, dicht bij Bourdeaux; waarom hij, met goedvinden van den Staat, zig van Parijs derwaards begaf. Hij werd den 24sten September, door den meester der ceremoniën, uit naam des Koning en der Koningin Regente, te Blaije verwelkomt. Men liet hem weten, dat alles tot zijne audiëntie gereed was; doch dat men, door de ongelegenheid der plaats en kleinheid van het Hof, niet alles kon in ’t werk stellen, het geen hunne Majesteiten, tot eere der Ambassade, anders gaarn zouden doen; doch dat hunne Majesteiten, ’t geen hier te weinig werd gedaan, te Parijs zouden vergoeden.

Men verzekerde hem voor het overige, dat hem alle eere zou geworden, die aan de Ambassadeurs van Venetie en Savoje werd gedaan. Hij werd alzo, met drie Konings en eenige andere Koetsen, van Blaije naar het kasteel, daar ’t Hof was, opgehaald; de lijfwagt der Zwitzers stond aan beide zijden in de wapenen. Onder wege werd hij door eenige Edellieden en Officieren des Koning begroet. In de gehoorzaal tredende, vond hij den Koning, de Koningin en den Hertog VAN ORLEANS, zittende op stoelen, onder een verhemelte in het einde van de zaal. Naast de Regente, een weinig achterwaarts, stond de dochter des Hertogs VAN ORLEANS, en achter den Koning, tegen het verhemelte, de Graaf VAN COMINGES, Hoofdman van de lijfwacht. Zo haast hij tot in de deur was genaderd, stonden hunne Majesteiten en de Hertog VAN ORLEANS van hunne stoelen op; de Koning en de Hertog ontdekten zig op de derde buiging des Ambassadeurs, en bleeven de geheele audiëntie door overeind staan.

De Koning dekte zig toen, en belaste den Ambassadeur met een, zig insgelijks te dekken, die daarop zijne geloofsbrieven blootshoofds overleverde; de Koning hem de tweede en derdemaal verzocht hebbende, dekte hij zig. Na het doen van zijne aanspraak, nam de Koninginne Regente het woord, en zeide, dat den Koning de Ambassade der Heeren Staaten, en de keuze van hem Heer Ambassadeur zeer aangenaam was, en dat de zaaken van den Staat met alle gunst zouden worden bejegent.

De Heer BOREEL gaf toen een tweeden geloofsbrief van den 30sten Augustus over, en deed een tweede aanspraak. De eerste bestond in complimenten, doch de laatste in zaaken. De Regente antwoordde, dat de Koning zig daarover zou beraaden, en hem Heer Ambassadeur een goed antwoord laaten toekomen. Alle die van zijn gevolg waren, werden toen binnen geleid, en hadden de eere, hunne Majesteiten te groeten. De Koning liet den Ambassadeur, door den Hertog VAN ANVILLE, dien middag op het prachtigste onthaalen; wordende de tafel vier maalen opgenomen. Na den maaltijd werd hij, met dezelfde koetsen, afgehaald ter audiëntie bij den Kardinaal MAZARIN, als eersten Minister.

De Edelen van dien Prelaat ontmoetten hem in het uitklimmen van de koets, en leidden hem naar boven. De Ambassadeur vond den Kardinaal aan de deur binnen de voorkamer blootshoofds, dewelke vandaar op de rechterhand voorgaande, hem leidde in zijne binnenkamer; houdende, in het zitten en gaan, altoos de hooger hand van den Ambassadeur, hoewel de doelen even eens waren. In het heengaan geleidde de Kardinaal hem tot buiten de voorkamer van den eersten trap. De Edelen van zijne Eminentie verzelden hem vandaar verder tot aan zijn koets.

Den volgenden dag werd hij, met dezelfde koetsen, ter audiëntie opgehaald bij Mademoiselle, dochter van den Hertog VAN ORLEANS, en bij den Graave VAN BRIENNE, Secretaris van Staat, aan wien hij twee getekende geschriften, behelzende verscheidene voorslagen, overleverde. De Hertog VAN ANVILLE onthaalde hem dien middag prachtig ter maaltijd.

Men gaf hem vervolgens een schriftelijk antwoord, waarin gezegd werd, „dat de Koning de aangebodene bemiddeling der Heeren Staaten, tot bevordering der vrede tusschen Frankrijk en Spanje, gewillig aannam, doch dat Zijne Majesteit een wezenlijker hulp als een enkele bemiddeling van de Staaten verwachtte; dat eenige Tractaaten inhielden, dat de Staaten aan Zijne Majesteit zouden wedergeeven de sommen bij wijze van leening aan hun verstrekt; anderen, dat zij aan den Koning, in oorlog zijnde, zouden bezorgen de helft van het geen hen verstrekt was zo lang zij in oorlog waren; nog anderen, dat zij de Fransche regimenten zouden wederom zenden, en zodanig getal oorlogsschepen, als Frankrijk zou van doen hebben, leenen; en eindelijk dat de Koning vertrouwde, dat de Staaten ook zonder deze verbintenissen uit enkele dankbaarheid, voorzichtigheid en reede van Staat, hem met eenige krachtige hulp zouden bijspringen, enz.”

Hem gebeurde, geduurende deze Ambassade, eene zaak, die groot gerucht maakte. De Franschen pleegden zo veele rooverijen omtrent de Hollandsche schepen, dat het onmogelijk langer was te verdragen; de klagten, die men daarover aan het Fransche Hof deed, waren zonder vrucht. Eindelijk werden twee Konings fregatten, gevoerd door den Ridder DES LANDES, voornaam Fransch zeeroover, door DE RUITER omtrent Livorno opgebragt. Deze twee fregatten waren op kosten van particulieren uitgerust. Een derde van den buit was voor den Kardinaal MAZARIN. DES LANDES, die de twee schepen gebood, had veele jaaren ten roof gevaaren; meer dan twintig verscheidene vonnissen lagen ten zijnen laste, om schepen, door hem genomen, weder te geeven, zonder dat hij ’er aan gehoorzaamde. De Koning van Frankrijk nam het opbrengen van die twee schepen als een hoon aan zijne vlag, en liet de Nederlandsche schepen en goederen, in alle zijne havens, in bedag neemen.

De Heer BOREEL verzocht daarop audiëntie; en na dat hij de gepleegde spooreloosheden der Fransche schepen omstandig verhaald had, zeide de Koning: Dit alles, is niet genoeg; uw volk heeft zig te buiten gegaan, doordien zij in mijne zeeën, die mij als souverain toebehooren, mijne schepen hebben genomen; ik zou op uwe klagten goed recht hebben gedaan. De Heer BOREEL vertoonde, dat even te voren een Fransch schip vijandlijk had genomen een Hollandsch schip in het gezicht van DE RUITER, en dat deze de twee schepen van DES LANDES had betrapt op het feit, terwijl zij bezig waren, met ’t jaagen van een ander Hollandsch schip. Ik bid uwe Majesteit, voegde hij daarbij, een vraag te mogen doen, om van uw wijsheid en rechtmatigheid een antwoord daarop te verwachten: Acht uwe Majesteit, dat de Nederlandsche koopvaarders, geconvoieerd door oorlogschepen van den Staat, zig behooren overtegeeven aan de roovers, schoon zij zelf sterker waren, dan die roovers; en zig vergenoegen, met hier te Parijs te komen klaagen, en recht te verzoeken?

’t Beliefde den Koning niet, die vraag te beantwoorden; waarop de Ambassadeur voortgong, en zeide, dat hij na zes jaaren lang over deze geweldenarijen klaagde; dat hij in zijne eerste audiëntie te Bourdeaux, getoond had, dat ’er toen reeds honderd agt-en-zestig Nederlandsche schepen door de Franschen genomen en geplunderd waren, en dat het getal zedert de zes jaaren van zijne residentie, nog honderd zestig bedroeg, in alles drie honderd agt-en-twintig schepen.

Na verscheidene andere klagten, antwoordde de Koning eindelijk: Ik heb den Heer de Thou naar Holland gezonden, om reparatie te eisschen van het gepasseerde, en als dat geschied, zal ik weeten wat ik te doen heb; voor als nu, voegde de Monarch daar bij, schuddende twee of drie maalen zijne slinker hand buitenwaarts, zal ik niet met al doen. De Heer BOREEL toen afscheid neemende, zeide, dewijl uwe Majesteit niet met al op mijn ootmoedig verzoek gelieft toe te staan, zo zal ik daarvan bericht geeven; ik heb mij door het doen van deze bede gekweeten.

Dit geval maakte een groote opschudding; en eenigen verbreidden, als of de Koning de vrijmoedigheid van den Ambassadeur kwalijk zou hebben bejegend; doch de Heer BOREEL verklaarde in zijn verhaal aan de Staaten, dat de Koning hem telkens met groot geduld aanhoorde; dat Zijne Majesteit eens, na het verhaal van eenige rooverijen, met lieftalligheid antwoordde, j’ai bien su tout cela, d. i. dit alles was mij bekend; en dat ofschoon hij daarna nog lang sprak, en de evengemelde kordaate vraag deed, de Koning generleije harde woorden gebruikte.

Gantsch anders was het met den Kardinaal geleegen. Hoe groot een belang hij in deze zaak had, is zo even gezegd, en blijkt nog meer uit het volgende.

Hij liet zig, tegen zijne gewoonte, bij deze audiëntie vinden, met oogmerk om den Heer BOREEL te verbluffen. De Heer CAILLIERES zegt, in zijne Verhandelinge de la maniere de negocier avec les Souverains, dat onvertzaagd, zonder eenigen schroom, voor zijns meesters belangen te spreeken, eene der wezenlijkste hoedanigheden eens Ambassadeurs is.

De ongemeene ervarenheid van den Heer BOREEL ging gepaard met eene groote kloekmoedigheid, zonder welke alle zijne andere talenten, in die geval, van weinig nut zouden geweest zijn. De Kardinaal vie! hem tot drie maalen in de rede; eens riep hij, met een onbescheidenheid zonder weerga: Het schijnt dat gij den declamateur wilt speelen; of, zo als anderen schrijven: Dat is een declamatie, geen declaratie. De Heer GORTER zag den Kardinaal stijf aan, zeggende: Mijn Heer, ik heb de eer van met den Koning te spreeken; en vervolgde zijn gesprek.

Als de Ambassadeur sprak van eenige sommen, die de Koning aan eenige particulieren in Holland schuldig was, viel de Kardinaal hem weder in de rede, en zeide: Gij weet, dat men toegestemd heeft, dat mijne Heeren de Staaten Generaal deze sommen betaalen in kortinge van het geene zij aan den Koning schuldig zijn. De Heer BOREEL antwoordde, dat zulks kon geschieden, als de Staaten de somme te eisschen hadden van particulieren; maar vermits het particulieren waren, die van den Koning eischten, de compensatie geen plaats kon hebben. De Kardinaal zweeg toen stil.

De Ambassadeur vervolgde zijne harangue; maar het duurde niet lang, of de Prelaat, vreezende, zo ’t schijnt, dat des Konings oogen voor deze rooverijen en derzelver begunstigers mogten geopend worden, riep wederom met luider stemme: Laat den Koning spreeken, laat den Koning spreeken; waarop de Ambassadeur toen zeide: Sire, ik zal mijn vertoog sluiten. Eenigen schreven in dien tijd, dat de Koning eens zoude gezegd hebben: Ik ben alleen meester in mijne Zeeën; en dat de Heer BOREEL daarop zou hebben gezegd, dat men het in Holland anders verstond; naamlijk dat de zee gemeen is aan alle natiën; en dat de Koning daarop scherpelijk hadde hernomen: En wij verstaan het zo in Frankrijk; en dat de Kardinaal daarna aan den Ambassadeur had gezegd: Nooit sprak eenig Ambassadeur zo hoog in dit Hof, en het zou u kunnen berouwen; ja dat hij ziende, dat de Heer BOREEL ook gehoor bij de Koningin verzocht, om haar insgelijks de belangen zijner meesters voortedragen, langs een heimelijken trap tot haar gong, en haar tegen den Ambassadeur zodanig wist in te neemen, dat haare Majesteit, toen hij binnen kwam, zou hebben gezegd: Ik weet, wat gij aan den Koning gezegd hebt; het is niet noodig, dat gij mij spreekt; adieu.

Wat hiervan zij, de Fransche Ambassadeur de Heer DE THOU klaagde, in zijne aanspraak aan de Staaten Generaal, dat de Heer Ambassadeur, in plaatse van de zaaken te verzachten, en eenige voldoening te geeven, zig had bediend van zodanige termen in zijn discours tot den Koning, dat Zijne Majesteit zig daarvan gehoond hadde gevonden,qu’elle s’en étoit trouvée blessèe, en hem, DE THOU, gelast had, daarover te klaagen, ten einde aan den Ambassadeur werde geordonneerd, zig in het toekomende, in opzicht des Konings, van eerbiediger termen te bedienen.

De Staaten hadden zes jaaren lang door hunnen Ambassadeur vergeefsch geklaagd, over 't neemen van schepen, waarvan het getal nu tot drie honderd agt-en-twintig was aangegroeid, behalven zeer veele andere bezwaarnissen. Twee van die roovers werden op het stuk betrapt en genomen; daarop werden alle de Nederlandsche schepen en koopmanschappen in beslag genomen, en de Koning verwachte, dat de Heer Boreel voldoening zou geeven.

Zo liepen de zaaken in dien tijd, door bestiering van den Kardinaal MAZARIN. Hoe meer de onverschrokkenheid van den Heer BOREEL, in ’t verdedigen van zo een rechtmaatige zaak, dien eersten Minister, de voornaamste oorzaak van alle deze klagten, mishaagde, hoe grooter de glorie was, die de Gezant, met zig zelven aan zo een magtig, trotsch en hoogmoedig Staatsdienaar bloot te stellen, behaalde. Ook werd deze klagte, in ’t antwoord van de Staaten Generaal op de aanspraak van den Heer DE THOU, niet eens aangeraakt.

De Staaten van Holland, erkennende de waarde van dezen dienst en betoonde kordaatheid, ondersteunden den Ambassadeur met alle hunne magt, en beschonken zijnen zoon, den Heer van St. Agathe, ten blijke van genoegen, met een kostbaare gouden ketting. De vermaarde Ambassadeur is, den 29sten September 1668, te Parijs, aan een opstopping van het water, gestorven; hebbende den Staat, veertig jaaren, in verscheidene gewigtige Gezantschappen, met ongemeene wakkerheid, getrouwheid en bekwaamheid gediend.

Zijn oudste zoon, de Heer JAN BOREEL, vertrok naar Parijs om het lijk aftehaalen, ’t welk uit die stad, de rivier af door Rouaan, naar Havre de Grace, en vandaar, met een oorlogschip, naar Holland gevoerd werd. Het kwam den 23sten December in den Haag. De Staaten Generaal namen, uit aanmerkinge van ’s Mans lange, getrouwe en ijverige diensten, een besluit, om het lijk van den overledenen, ter eere van denzelven en tot reputatie van 't Land, (dus luid de Resolutie), ter aarde te doen brengen. Hun Hoog Mog. benoemden eenen Gedeputeerde uit ieder Provintie: te weeten, de Heeren VAN GENT wegens Gelderland, MEERMAN wegens Holland, MAREGNAULT wegens Zeeland, RENSWOLDE wegens Utrecht, SCHOTANUS wegens Friesland, COEVERDEN wegens Overijssel en GOCKINCA wegens Groningen, om het lijk in den naame van den Staat te verzellen.

De Resolutie werd, den 7den Januarij, door den Agent van Hun Hoog Mog. ten huize van den Heere JAN BOREEL bekend gemaakt, als ook, dat de Heeren Hun Hoog Mog. Gedeputeerden begeerden, dat twee koetsen in dan rouw, den 8den, ’s avonds (den dag der begravenis), aan den trap van de gewoone vergaderkamer van Hun Hoog Mog. zouden gezonden worden, om de Heeren Gedeputeerden aan het huis, daar ’t lijk was, te brengen. De gemelde Heeren reeden ten zes uuren ’s avonds, met twee koetsen, naar het Sterfhuis, daar zij, door den Heer JAN BOREEL en zijne twee broeders, op straat ontvangen, en, in één der rouwkameren gekomen zijnde, door de gemelde Heeren gevraagd werden, of ’t Hun Hoog Mog. geliefde, dat met het vervoeren van ’t lijk een aanvang gemaakt werd.

Het werd vervolgens, door twaalf Boden van de Staaten Generaal, en twaalf van de Staaten van Holland en Westfriesland, met de busschen op hunne borsten, en omhangen met lange rouwmantels, uit den huize gedraagen in de lijkkoets. Zes wapenschilden van den overleedene versierden de kist. Vóór de koets gingen zes lijkbidders, met lange mantels, in den grooten rouw. Aan ieder zijde der koets gingen, achter elkander, twaalf Staaten Boden, en ter zijde der Boden twaalf stambouwdragers aan ieder portier. Achter het lijk volgden Hun Hoog Mog. Gedeputeerden, in eene koets, mede met twaalf flambouwdragers aan iedere zijde. Voorts kwamen de drie zoonen van den overledenen, in ééne koets, gevolgd van nog vijftien andere, met de voornaamste Heeren van de Regeering, hebbende een flambouw aan ieder portier, gedraagen door persoonen, allen in den grooten rouw met lange mantels.

Het lijk werd gevoerd, door de Hoogstraat over de Markt, naar de torendeur van de Groote Kerk, daar het, door de vier-en-twintig Staaten Boden, uit de koets werd gedraagen naar het graf, aan de zijde van het Choor. De vier-en-twintig flambouwdragers, die naast het lijk gegaan hadden, gingen, in het wederkeeren, naast de koets der Heeren Gedeputeerden, die in 't Sterfhuis, door de zoonen van den overleedenen, voor de eere, hunnen vader aangedaan, bedankt werden. Dezelve deeden, des anderendaags, een plegtige dankzegging aan den Heere President van Hun Hoog Mog. vergadering, voor de eer, door den Staat aan hunnen overleedenen vader, zo ten aanzien van de begravenis op kosten der Republiek, als door de tegenwoordigheid van Hun Hoog Mogende Gedeputeerden, beweezen.

Het lijk van zijn Hoog Edele, volgens Resolutie van H. H. Mog. genomen op den 7den Januarij 1669, den 8sten des avonds met volle staatie in de bovengemelde kerk begraven zijnde, is vervolgens het volgende opschrift daar boven gehangen.

Scpulture van

HEER WILLEM BOREEL

Flius MHeer JACOBS

Ridder Baron ende Heere van Steelant, Duinbeeke, Perenboom, etc.

Na verscheide Ampten, Bezendingen ende Ambassaden aen Koningen, Republieken en Princen, werde Ao. CIC.IC.C.L. Ambassadeur Ordinaris van desen Staet in Franckrijk, sterft te Parijs 29 Sept. 1668.

Is hier begraven door den Staet,

8 January
M. D. C. LXIX, ende van

VROUWE JACOBA CAREL, syn Echtgenote Filia Jans, Baronesse ende Vrouwe als boven, sterft Ambassatrisse in Franckryk, tot Parys, den XVII. Junius, M. D. C. LVII en licht hier begraven.

KAREL DE EERSTE, Koning van Groot-Brittannie, vereerde den Heere WILLEM BOREEL, uit erkentenis voor den grooten arbeid, tot belegging der oneenigheden, tusschen hem en ’t Parlement aangewend, met den tijtel van Ridder Baronet. Het geliefde Zijne Majesteit daarenboven, het aloud adelijk wapen van dien Heer te vermeerderen met één der Luipaarden van ’t rijkswapen van Engeland, en Koronet der Engelsche Vicomten. Keizer FERDINAND DE DERDE deed hem, uit aanmerkinge van verscheidene gewigtige diensten, door den Graave VAN RANTZOU, zijnen Afgezant aan het hof van Frankrijk, de waardigheid van Rijksgraaf aanbieden; maar de Heer BOREEL wees zulks eerbiedig van de hand. De Staaten van Holland presenteerden hem, omtrent den jaare 1668, een jaargeld van agt duizend guldens, nevens zitting, als Extraordinaris Gedeputeerde wegens de Stad Amsteldam, ter vergaderinge van de Staaten Generaal, en daarenboven het ampt van Raadsheer in den Hoogen Raad, in vergeldinge zijner langduurige diensten en kosten ten goede van het algemeen; doch hij verkoos in zijne bediening te Parijs te blijven.

< >