geboren te Gouda, in het jaar 1548. Zijne bekwaamheid verschafte hem de waardigheid van Historieschrijver der Staaten van Holland en Westfriesland. Onder zijne werken zijn bekend, de Genealogia & Historia Regulorum Hollandiae, Zelandiae, Frisia, &c Catalogus, Pontificum Ultrajectinorum, [i]item Egmondanorum, &c.
Historia[/i], &c. Brederodiorum. Prisci Batavia & Frisiae Reges, en meer anderen. In een boekje, uitgegeeven in het jaar 1592, beloofde hij eene Volkomene algemeene en bijzondere Historie van Holland, die, echter, nooit ten voorschijn gekomen is, schoon hij eerst in het jaar 1617 overleed. De Schrijver van het Batavia Sacra heeft, in zijn uitmuntend werk, van de ongedrukte schriften van BOCKENBERG meermaals gebruik gemaakt: hij had dezelve te leen ontvangen van den Boekhandelaar P. VAN DER AA, die ze, door koop, magtig geworden was: dan waar dezelve naderhand vervaaren zijn, is onbekend. Onder zijne tijdgenooten zijn ’er, die denken, dat de Autheur te rug gehouden is om dezelve in ’t licht te geeven, door de stekelige pen, en zelfs onbeschaafde behandeling, van den anders geleerden Heer JANUS DOUZA, Heere van Noordwijk, die, in een vers, aan den Heere LAURENS SPIEGEL, zig dus tegen hem uitliet.
O Stam van Aquitaanen (*)
Waar toe zyt gy gedaalt? eilaas! om van zodanen
Te worden gescoffiert, mit ongewaschen hand?
Die nu in Juni spoir, derf setten zynen plant:
Spoir onbetreden noch van ander: cn God gave:
Dat Junius noch eens mocht opsien uten grave:
Om te aanschouwen (lais!) wat schaed en woestheid groot
In zynen wynberch doen deez’ bocken, nair zyn doot:
Dien sy niet waerdigh zyn syn schoenen riem t'ontgespen.
Vol onrusts als een Beer gesteken van de Wespen.
Nut tot geen ander saik, dan om veel wit en schoon
Papiers te maken vuyl, (hoewel niet sonder loon).
(*) Doelende met dit laatste woord op de afkomst der eerste Graaven van Holland.
DOUZA deed, voor en na, meer andere vinnige uitdrukkingen ten voorschijn komen, zo wel tegen dezen, als tegen andere Nederlandsche Historieschrijvers; blijvende, egter, hij zelf, in zijn Chronijk van de Graaven van Holland, ook niet vrij van verscheidene grove misslagen. En wie is ’er, die in die duisterheid niet misgetast heeft?
BOCKENBERG klaagde over dusdanige behandeling aan zijne Heeren en Meesters, de Staaten van Holland, en gaf ook een tegenschrift uit op Nonnulla J. DOUSAE aspera scripta, dat hij aan de gemelde Staaten opdroeg. Gemaatigder is het oordeel van BOXHORN over BOCKKNBERG; hij zegt: „PETRUS BOCKENBERG heeft tot Leermeester gehad Paulus Leopardus; hij was Historieschrijver van de Staaten van Holland en Westfriesland. Om zijn ampt wel te bedienen, heeft hij groote vlijt gebruikt, God gave met gelijk oordeel. Hij had veele wangunstige, en onder die Janus Douza, die hem dikmaal met den naam van Tragora doorhaalde, of hij ’er recht toe had, beslissen wij niet; dit wordt hem echter van meest allen nagegeeven, dat hem een goed oordeel, een noodzaaklijke vereischten in eenen Historieschrijver, ontbrak.” WALVIS, in zijne Beschrijving van Gouda, noemt hem den ongelukkigen Boekenberg. De moeite, die hij had, (schoon van een aanzienlijk geslacht voortgekomen) om een bestaan te vinden, maakt zijn levensschets zo belangrijk, dat wij het voornaamste daarvan uit de gemelde Stadsbeschrijvinge zullen overneemen.
Zijn Vader, wordt daarin gezegd, was CORNELIS DIRK PIETERSZ., en zijne Moeder ALIJT, FLORIS Minnedochter; beide, volgens Stads opene brieven, afkomstig van zeer treffelijke en eerlijke geslachten dier Stede; gebruikende, van ouden tijde, even als hunne voorouders, in hun wapen en zegel, naamlijk de Vader, een Bock op eenen Berg, en zijne huisvrouw een Beer; de nakomelingen hebben den Bok tegen een kromme struik geplaatst. De Vader van onzen BOCKENBERG, en ook zijn Moeders Vader, hebben beiden binnen Gouda, meer dan eens, het ampt van Schepen enz. waargenomen.
De verandering in den Godsdienst en Regeering te Gouda deed zijne ouders, die het Roomsche geloof standvastig aankleefden, in het jaar 1575, van daar naar Utrecht vertrekken, verlaatende hunne goederen. Van Utrecht gingen zij, als in ballingschap, naar Schoonhoven.
Vóór dien tijd bevond deze hun Zoon zig op de Schoole te Leuven, alwaar hij van den reeds gemelden LEOPARDUS en anderen het onderwijs in de Godgeleerdheid genoot, en den trap van Priester beklom; wordende te Loo, in Vlaanderen, op eigene kosten gewijd. Hij werd aldaar Leermeester in de gemelde wetenschap, en predikte ’er beurtelings met den Pastoor. Ter zelfde plaatse ontmoette hem de eerste ramp van zijn, geduurende eenige jaaren, zwervend leven. De Pastoor, door den nieuwen Bisschop, M. VAN RITHOVEN, verplaatst zijnde, dacht BOCKENBERG die plaats met derzelver inkomsten te zullen krijgen; doch dit hem mislukkende, trok hij naar Keulen. Dan ook daar mislukte het hem; des keerde hij naar ’s Hertogenbosch en Nijmegen, in den tijd dat zijne ouders zig te Utrecht onthielden, en gereed stonden om naar Schoonhoven te gaan, alwaar zijn Vader eenige dagen daarna overleed. Zijne Moeder keerde, in 1576, na de Satisfactie van Gouda, weder naar haare geboortestad.
Het ontbrak onzen zwervenden Priester aan geene bloedverwanten, te Duinkerken, te Veurne, Nieupoort en andere Steden in Vlaanderen, om zijne belangen te bevorderen; maar het zij hunne magt te gering was, of dat zijn ongeluk het dus wilde, hij bekwam niet dat hij begeerde. Hij verkreeg wel een Prebende te Thiel; dan de geringheid der inkomsten noodzaakte hem die te verlaaten, zo als het hem ook te Cassel ging. Daarop ondernam hij een nog nadeeliger reis naar Rome en Milaan. In Erlau aanvaardde hij het Schoolbewind; doch de vreeze, niet alleen voor de Turken, maar ook voor de ongenade van den Onderkoning, dreef hem van daar. In Moraviën wilde hij zig bij de Jesuiten doen inschrijven; dan ook dit gelukte hem niet.
Te Munchen scheen hij, echter, een goede verblijfplaats te zullen vinden, vermits hij aldaar Huispriester van Vorst WILLEM werd; hij verbleef ’er tot 1582. Door prediklust aangedreeven, trok hij naar Milaan, bij den Kardinaal BORROMEUS; doch keerde daarna naar Munchen te rug, en nog in dat zelfde jaar naar de Nederlanden. Op zijne terugreize werd hem te Augsburg een Priesterprebende in Swaben gegeeven; hij nam ze aan, doch verliet ze spoedig weder, en trok naar Gouda.
Na verloop van eenige dagen zette hij zig te Leiden neder, op hoop van aldaar zijn oogmerk te zullen bereiken, vermits hij ’er een Oom had, die ’er Commandeur der Duitsche Orde, als mede Pastoor, en dus in groot aanzien was. Hij nam zijnen intrek bij eene zijner Nichten, een Geestlijke dochter, zonder iets anders te doen, dan de lessen van LIPSIUS te hooren, en zijne boeken in orde te brengen. In dien tijd maakte hij een aanvang van zijne Naamlijst der Hollandsche Graaven, en andere werken, ter vertaalinge. Met de gezegde Naamlijst behaalde hij weinig danks bij M. DUNCANUS, die hem in antwoord schreef, dat hij de nederzijgende Kerk, en het Gemeenebest, meer nut zou kunnen doen, dan met schriften, die zo weinig naar godgeleerdheid en godsvrucht smaakten.
Zijn bestaan was dus zonder vast inkomen zeer schraal; doch alle zijn hoop was op zijnen Oom den Commandeur gevestigd; zoekende hij inmiddels door ADRIAAN DE BONSER, zijnen Stadgenoot, te Vlaanderen aan een bestaan te komen; doch daarvan kwam even weinig, als van de inwooninge bij zijnen Oom. Des hij besloot een Kostschool opterichten; doch dit ook niet naar zijnen zin slaagende, vatte hij het voorneemen op, om andermaal naar Keulen te gaan, en te beproeven, of zijn Neef RAES, aldaar woonachtig, niet iets voor hem doen konde; blijvende hij, onder dit alles, nog standvastig bij de leer der Roomsche Kerke.
Ao. 1585 in stilte van Leiden vertrokken zijnde, begaf hij zig, te Varik in Gelderland, bij den Heer van Varik in dienst als Huispastoor. Nu scheen het geluk hem eenigzins gunstig, en hij maakte zijn werk meer dan ooit, om een goed Geestlijke te zijn. Den tijd, die hem overschoot, besteedde hij in ’t naleezen der Geldersche Geschiedenissen, als zijnde voorneemens een Naamlijst der Hertogen op te maaken. Dan deeze zijne rust duurde niet lang; te Thiel werd hij als Huispastoor van den Heere van Varik bekend, en door den Bevelhebber dier Stad en het omgeleegen Land, door krijgsknechten achtervolgd en gevangen. Gelukkig dat zijne Goudsche Vrienden nog zo veel voor hem deeden, dat zij hem zonder moeite lieten gaan. BOCKENBERG, daarop te Utrecht komende, maakte kennis met LAMBERTUS VAN DER BURCH, Deken van St.
Marie. Dezen bood hij de opdragt van zijn bijna volvaardigd geschrift, van de Utrechtsche Bisschoppen, aan, en zond hem een Naamlijst van Mannen, die uit deeze landen de reis naar het H. Land ondernomen hadden.
In dien tijd werd hem een reis, als Pedagoog, naar Frankrijk aangeboden, doch met te weing voordeel, om die te kunnen aanvaarden; dus onthield hij zig eenigen tijd bij zijne oude Moeder te Gouda, alwaar hij zig spaarzaam geneeren moest. Geduurende zijn verblijf aldaar maakte hij een aanvang van zijn Chronik van de Schepping, tot op zijnen tijd; die, echter, nooit gedrukt is, als ook van eene verklaaring over Ps. XXXI. In het jaar 1586 werd te Leiden zijn Naamlijst der Utrechtsche Bisschoppen en Abten van Egmond ter persse gebragt, en in het volgende jaar die der Heeren VAN BREDERODE.
In dat jaar zijnen tijd meest in ’t Hage doorbrengende, geraakte hij in kennisse en vriendschap met twee Woerdensche Predikanten, JOHANNES LIGARIUS en ZEGER KONINGSBERG. Aan den eersten gaf hij, door brieven, zijne verborgenene neiging, tot verandering van Godsdienst, te kennen; doch zijne betrachting bestond voornaamlijk om aan een vrouw te komen, die geld had, dat hem wel het meest ontbrak. LIGARIUS spoorde ’er eene voor hem op, zijnde de Dochter van JOHANNES WIJKERSLOOT, Rector der Latijnsche Schoole te Woerden. BOCKENBERG was daarmede te vreden, maar het huwelijk moest in ’t geheim geslooten worden. LIGARIUS moest uit vrijen gaan, zonder zijnen naam te noemen. De Juffer begeerde, hoe zeer haare Moeder haar tot het huwelijk aanraadde, haaren Minnaar te zien.
Zij na de Kuindert vertrokken zijnde, begaf BOCKENBERG zig mede derwaarts, zag en sprak haar; maar zijne jaaren, die bijna veertig waren, behaagden haar niet; hij hield evenwel aan, om dat zij hem niet geheel afsloeg. Zijne Moeder, en andere Goudsche Vrienden, hiervan iets bemerkt hebbende, porden hem aan, om te Gouda te komen; doch hij wist die reis voor een week of drie te verschuiven. In dien tusschentijd werd zijne Moeder van de gantsche zaak onderricht, die derhalven hemel en aarde bewoog, om hem Priester te doen blijven. In dien nood nam hij zijne toevlugt tot zijnen Makelaar, zeggende, in eenen brief aan hem, dat de zaak spoed vereischte, vermits het draalen hem aan het grootste gevaar blootstelde.
Kort daarna ging het huwelijk voort, dat een ongemeene verandering in zijne zaaken te wege bragt. Hij, die kort geleden, in 's Hage zijn kostgeld niet betaalen kon, kocht nu te Leiden een huis op de Papegraft; en ’t scheen dat zijn huislijke zaaken hem zo veel werks verschaften, dat hij om geen schrijven dacht. Doch in het jaar 1589, gaf hij, in het Latijn, ter persse, zijne Lijst der oude Batavische en Friesche Koningen; Geslachtregister der Huizen van Wassenaar en van Egmond; en begaf zig geheel en al over aan het schrijven zijner Hollandsche Jaarboeken. DOUZA, de Oude, nam dat zelfde werk in rijm en onrijm ter hand, en wel zo ijverig, dat het daaraan ontbreekende, door zijnen Zoon, in ’t jaar 1597, voltooid werd.
Daar uit nu ontstond de voorgemelde twist en nijd tusschen die beide Schrijvers; en deeze was de bron, waaruit, ten nadeele van BOCKENBERG, zulke versen, als wij hiervoor bijgebragt hebben, ten voorschijn kwamen. Hoe zeer de gehekelde daarover klaagde, de hersenvruchten van den hekelaar hingen te Leiden openlijk in de Boekwinkels te koop. DOUZA overleed in het jaar 1607; doch daarmede was BOCKENBERG nog niet gered; zijne rust was na zijne verandering niet grooter dan te vooren, en zijn voordeel was ook niet aanzienlijker. Deezen zijnen nood gaf hij, in het jaar 1608, door eenen brief, aan den Heer HANNEMAN te kennen. Holland stond hem een jaarlijksche rente toe, en na lang smeekens vergunden de Staaten van Zeeland hem ’er eene van twintig ponden groot, die zij tot vijf-en-twintig verhoogden; doch de betaaling daarvan geschiedde zeer traag.
De Staaten van Holland namen, omtrent dien tijd, in overleg, of het ten nutte van den Lande niet dienstig ware, eenen Lands Historieschrijver aantestellen, en wat tractement dezelve jaarlijks genieten zou. BOCKENBERG ijverde sterk bij den Heer VAN OLDENBARNEVELD, om tot die waardigheid en wedde bevorderd te worden; dat hem, na veel tegenstrevens, ook eindelijk verleend werd.
Toen toonde hij, dat, schoon het hem aan beschaafd oordeel ontbrak, hij, echter, vlijtig genoeg was, door drie stukken van de Hollandsche en Zeeuwsche Jaarboeken den Staaten aantebieden; de eersten beschonken hem met twee honderd pond groot, en verhoogden zijne jaarwedde van honderd ponden met twee honderd guldens. Doch van die van Zeeland kon hij geen verhooging verkrijgen. De gunst der Staaten van Holland veroorzaakte hem nieuwe benijders, en wel inzonderheid, als hij bij de Staaten aanhield, dat zijne Jaarboeken, tot vijf en meer groote stukken aangegroeid, onder hun gezach en op hunne kosten mogten gedrukt worden; ’t geen hij, echter, nooit verwerven kon: waardoor hij dan tot zijne smarte zien moest, dat zijne zwaarste en meest berarbeide boeken, daar zijn vermogen zulks niet toeliet, ongedrukt bleeven liggen.
Door die smart gepijnigd, overleed hij den 17den Januarij des jaars 1617, nalaatende eenen Zoon, die zonder nazaaten stierf. Zijn Lijk werd in de St. Pieters Kerk te Leiden begraaven. Zijn Weduwe deed voor hem aldaar, op een kopere plaat, dit volgende grafschrift stellen:
DEO OPT. MAX. S.
Quid Fati invidiam queror
Aut multis moror hospitem?
Nomem nobile si loquar,
Paucis omnia dixero:
BOCKENBERGIUS HIC JACET.
PETRO BOCKENBERGIO,
HISTORIOGRAPHO
HOLLANDIAE ZELANDIAEQUE
ETC. PIAE CONJUGIS OFFICIOSUS
in Maritum dolor
MONUMBNTUM. POS.
NATUS GOUDAE Ao. CICICXLVIII
DENATUS LEYDAE Ao. CICICCVII
JANVARIl DIE XVII.
EGRESSUS ANNUM VITAE LXVIII.
NE VITA SIT TRAGOEDlA.
De laatste regel word door het voorverhaalde genoegzaam bewaarheid.
Zie van hem verder GOUDHOEVEN, Chronijk. BOXHORN, Toneel der Steden. PARS, Naamrol der Batavische Schrijvers, bl. 51-53. WALVIS, Beschrijving van Gouda, bl. 292-308.