of Arnout van Benschop, was een van hun, die tegen Graaf FLORIS DEN VIJFDEN zamenspanden,en, bij het gevangen neemen van dien Vorst, na dat BORSSELEN‘S Graaven Paard bij den toom gevat had, hem den Sperwer uit de hand rukte; ‘t geen MELIS STOKE met deeze woorden verhaalt, IV. Boek, vs. 481 tot 486.
Arnout sprak, Bi Gode! ghi syt:
Je moet nu op dese tyt
Uwen sconen Sperwaer draghen,
U te lachtere en uwen maghen
Den fperwaer hi doe gheprant (nam)
En namen hem vander hant.
Na den begaanen moord, bevond deeze BENSCOOP zig, benevens KOSTIJN VAN BOTERNISSE, ALEWIJN WILLEM VAN TEIJLINGEN, WILLEM VAN ZAANDEN en anderen, op het Slot Kronenburg, toen hetzelve door GUIJ VAN HENEGOUWEN bemagtigd werd. De Graaf, na VELZEN en ZAANDEN aan het Volk, om deszelfs woede te Pillen, overgeleverd te hebben, deed BENSCOOP, TEIJLINGEN en nog twee anderen, op het Slot Kervenheim, in Kleefsland, voeren.
In het Jaar 1304, bevond ARENT VAN BENSCOOP, met anderen, zig onder den aanhang van Heer JAN VAN RENESSE; met deezen, als ook met JAN VAN DER LEEDE, nam hij, na de nederlaag der Vlamingen voor Zierikzee, de vlucht uit Utrecht, en begaf zig naar de Lek, tegen over Beuzighem, voorneemens zijnde met een Schouw den stroom overtevaaren. De meeste Edelen, wier Sloten alhier gelegen waren, hadden mede de zijde van RENESSE gekoozen, uitgenomen JAN VAN BEUZIGHEM, Heer van Kuilenburg, en nog een, wiens naam niet gemeld wordt. Deeze beiden, die op de zijde der Henegouwers waren, van gemelde vlucht kennis gekreegen hebbende, bragten eenig Volk in de wapens, en troffen de vluchtenden, tegen over Kuilenburg, aan.
Op den 16den Augustus des gemelden Jaars, werd RENESSE nevens de zijnen geslagen, en, volgens het verhaal van WILLEM PROCURATOR, in een Schouw gejaagd, die, omslaande, hen in ‘t water deed smooren. (WAGENAAR zegt, III. Deel, bl. 180. „De gesneuvelden waren RENESSE, JAN en PELGRIM VAN DER LEEDE, (Zoonen van Gijsbrecht van Amstel), Huibert van Everdingen, Hendrik en Bertold van Schalkwijk, Heer Arend van Buuren, en veele anderen).”
De oude MELIS verhaalt dit geval aldus, X. Boek, vs. 545 tot 565.
En quamen ter Lecke, daer si souden
Overvaren met ere scouden,
En hadden de peerden voren ghesent:
Twee Jongelingen woender omtrent
Hovesche, coene van groten maghen.
Alse si dat horden en saghen,
Dat sire emmer souden liden,
Ghinghen si vaste an hem reden.
Dit was recht anden avont,
En drevense ter selver stont
In de scoude alte hant,
Dat si sittende bleef upt lant.
Doe souden si lopen int ander ende,
Des hen gheviel grote scende,
So dat de scoude bleef versonken,
En si binaer alle verdronken.
Daar bleef her Jan en Arnout,
De here van der Lede, al was hi stout
Spronck al willens buter boert
Eist waer als ic hebbe ghehoert.
Dus verdrinkeder meer dan hondert.
De Twee Jongelingen, in den vierden Regel vermeld, moeten gewoond hebben aan deeze zijde der Lek, of tusschen Utrecht en de Lek, indien men het anderzins duidelijk en geloofwaardig verhaal van onzen Dichter niet geheel en al in twijfel wil trekken, gelijk de Heer WAGENAAR, in zijne aangehaalde woorden, gedaan heeft, steunende slegts op het gezach van den ongenoemden Klerk, die, in plaats van twee Jongelinghe, alleenlijk JAN VAN BEUZIGHEM, Heer van Kuilemburg, die van de overzijde, RENESSE (bijna overgekomen zijnde) tegengevaren, aangetast en verslagen zou hebben. Naar alle waarschijnlijkheid schreef MELIS dit verhaal, één Jaar na de gebeurtenis, terwijl de andere toen nog niet geboren was. Voeg hier bij, dat ZWEDER VAN KUILENBURG, in zijne Orig. de Culemb. p. 593 eenvoudig verhaalt, Renesse bleef in de Leek, dat is, dat hij in dien droom verdronk, zonder daarbij eenen Heer van Kuilenburg te noemen, of van eenig gevecht, waarin hij gesneuveld zou weezen, te gewagen. Ware RENESSE ook in het gevecht gebleeven, zou zulks niet in, maar op de Lek, geschied zijn.
Verder zegt de Heer WAGENAAR, JAN en PELGRIM VAN DER LEEDE waren Zoonen van den Heer GIJSBRECHT VAN AMSTEL, zonder daar bij eenig bewijs of getuige te noemen. Waarschijnelijk heeft hij zig hierin door ALKEMADE laaten misleiden, aangezien die aantekende, Jan van der Leede, Soon van den ouden Heer van Amstel; doch waarvan twee gewigtige redenen hem hadden moeten te rug houden: de eerste is, dat Heer JAN VAN DER LEEDE, door MELIS, allerduidelijkst onderscheiden wordt van
Sheren Sone van Amstelle,
die hij, vs 525, reeds Sheren Sone van Amstelle genoemd had. De tweede reden, en die alleen voldoende moest geweest zijn, is, de Zoenbrief van 28 October 1285, tusschen de drie Broeders WILLEM, GIJSBRECHT en ARNOUD VAN AMSTEL, ter eene, en den Bisschop van Utrecht, benevens Graaf FLORIS, ter andere zijde. Waar bij, onder andere Borgen, Heer HERBAREN VAN DER LEEDE en JAN, Heer van der Leede, zig verbonden, en met gezwoorene Eeden beloofden, den Graave tegen de gemelde Broeders, of derzelver Nakomelingen, in alle gevallen, die deezen Zoen verbraken, te zullen dienen, de eerste met twintig, en de tweede met vijftien Man.
Het fraaist van allen is, dat deeze Brief door ALKEMADE zelven, achter zijne Uitgave van MELIS STOKE, geplaatst is, schoon hij denzelven niet geleezen, ten minsten niet verstaan moet hebben. In een tweeden Brief van dien zelfden dag, wordt Heer JAN, gelijk het behoort, Heer van Herbaren genoemd. Deeze Heer JAN is, ongetwijfeld, dezelfde Persoon, die zig, in het hoofd van een Brief van 5 Junij, (zie MIERIS, Charterboek, p. 553), om reden straks te melden, Heer HERBAREN, Heer van Haastrecht, noemde. Gemelde Brief komt hier ongemeen te pas, aangezien onder de Getuigen, daar in gemeld, genoemd wordt, ARNOUD VAN BENSCOP, Heren Arnouds Sone van Amstelle; en hier op schijnt ook MELIS het oog gehad te hebben, toen hij schreef:
Sheren Sone van Aemstelle,
En Aerent van Benscop syn gheselle.
Die twee gezellen waren dan volle Neeven.
Volgens VAN LOON, Aloude Regeeringswijze, V. Deel, bl. 105, zijn de Heeren van der Leede gesprooten uit den Huize van Arkel. In ’t VIII. Deel van de Analecta van MATTHEUS, vindt men, in ‘t laatst der vijftiende Eeuw, door een onbekende hand in ‘t Latijn beschreeven, ’t Leven der Heeren van Arkel, bevattende, van p. 302 tot 309, een onafgebrookene Historie van FOLPERD en PELGRIM, Vader en Zoon, den een na den anderen, Heer van der Leede en Haastrecht; beginnende ten tijde van JAN DEN AGTSTEN, die in 1272 overleed, en eindigende in ‘t begin van de volgende Eeuw. Ook vindt men daarin het schandelijk verdrag, door ons op het Artikel der Heeren van Arkel vermeld. Dit het eerste kenmerk zijnde, is het tweede, het welk wij boven uit echte Brieven aangehaald hebben, en waaruit beweezen is, dat JAN VAN DER LEEDE, Heer van Herbaren en Haastrecht was. Hier uit dan wordt, als eene onbetwistbaare waarheid, afgeleid, voor eerst, dat de Heerlijkheid Haastrecht behoord heeft aan de Heeren VAN DER LEEDE; en ten anderen, dat de Heer VAN HERBAAREN, Heer van Haastrecht, in 1293 gemeld, dezelfde is, die op 1285 alleenlijk genoemd wordt Heer Herbaaren van der Leede.
Doch laat ons de Historie zelve, volgens den onbekenden Schrijver (schoon, mogelijk, niet dan een invoegsel van een valsche hand zijnde), kortlijk beschouwen. Het is bekend dat Heer FOLPERD, schoon door zijnen Grootvader gesprooten uit den Huize van Arkel, echter een doodvijand was van de Heeren van Arkel, die hij, door alle mogelijke middelen, van kant zocht te helpen; (men zie wat wij op zijn Artikel gezegd hebben). Het verhaal zegt ons verder, dat hij, op zijne Heerlijkheid Haastrecht, met zijne Gezellen vrolijk zijnde, uit het midden van dezelven werd weggenomen, zo dat ’er niets van hem overig bleef, dan drie druppelen bloeds, ter plaatse daar hij laatst gestaan had.
Hier na spookte het zoo schrikkelijk, niet te Haastrecht, maar op het Huis te Leede, dat Heer PELGRIM het zelve deed afbreeken, en een ander weder opbouwen, aan de westzijde van Leerdam. Daarop volgt de geschiedenis van den Zoon, die ons hier niet gelust na te schrijven; ‘t zij ons genoeg, dat het einde van dezelve bevat, het verhaal van zijn ontkomen in de Lek, door middel van den Duivel, in de gedaante van een zwart Paard.
Daar het hierop aankomt, is de Dag en het Jaar, waarop zulks zou geschied zijn, die wij aldaar genoemd vinden Anno MCCCIV. altera die post sestum Assumptionis bent Mariae Virginis. Zie daar dus het klaarste bewijs, dat onder dit snoode verdichtsel, de waare geschiedenis van het verdrinken van Heer JAN VAN DER LEEDE, in de Lek, 16 Augustus 1304, schuilt.
De vertelling, waarin alles bewimpeld en vervalscht is, (en waarom RENESSE ’er niet bij genoemd mogt worden), heeft beide de Kronijken, zo van onzen Dichter, als van den ongenoemden Klerk, ten grondslage. De bepaaling van den dag van dit verdrinken komt overeen met MELIS. Maar het zwarte Paard, dat het Schip, toen het reeds in de Lek bij Beuzigem digt aan den oever genaderd was, ten gronde deedt gaan, verbeeldt Heer JAN VAN BEUZIGHEM, Heer van Kuilenburg, die de Vluchtelingen, toen zij de Lek bijna over waren, zou aangetast en geslagen hebben, gelijk de ongenoemde Klerk, en na hem de Schrijver der Vaderlandsche Historie, ter gemelde plaatse, vertelt. Van de verdronkenen noemt de Spookautheur niemant, dan deeze twee: PELGRIM, Heer van de Leede, en ARNOUD VAN BUUREN, Kanunnik te Utrecht; zijnde zulks mede op een zichtbaare wijze vervalscht uit MELIS, die, behalven RENESSE, niemand genoemd heeft, dan JAN, Heer van der Leede, en ARNOUD VAN BENSCOOP; want die vier naamen betekenden niet meer dan twee Persoonen.
Nogthans telde WAGENAAR, gelijk wij gezien hebben, ’er tot zeven toe, zig beroepende op ZWEDER VAN KUILENBORG, die, echter, slegts drie noemt, als PELGRIM, Heer van der Leede, HUBERT VAN EVERDINGEN, en den Kanunnik ARENT VAN BUUREN, van welke naamen, gelijk wij gezien hebben, de eerste en de laatste verdicht zijn. Verder blijkt zulks nog daar uit, dat ZWEDER de rechte Persoonen, JAN, Heer van der Leede, en onzen ARRND VAN BENSCOP (waarom het hier te doen is), in ‘t geheel niet noemt; zo dat ZWEDER, die gewoon was te roeijen met de riemen, die hij had (want waar had hij zijnen PELGRIM en dien Kanunnik gevonden, dan bij den bederver van den ongenoemdcn Klerk?), hieromtrent van onwaarheid overtuigd zijnde, ook ten opzichte van HUBERT VAN EVERDINGEN, geen geloof verdient. Maar boven deezen noemt de Vaderlandsche Historieschrijver nog, HENDRIK en BERTHOLT VAN SCHALKWIJK; van welke ZWEDER geen gewag maakt.
‘t Is waar, op den kant staat (zonder iets meer) Henrik en de Bertholt Scalcwijc gebroeders Ao. 1287, feria 3 post Quasimodo geniti; maar hoe komt dit te pas bij het verdrinken in Ao. 1304? Men zie wat MATTHEUS, p. 317, van dergelijke kanttekeningen op het zelfde werk gezegd heeft. En het is ook aanmerkelijk, dat nevens den naam van AERENT VAN BUUREN gevonden wordt deeze kanttekening: Nota staat in margine, Heer Aerent van Arckel sinen Oem; waarvan de Heer WAGENAAR geene melding gemaakt heeft. Waar uit dan blijkt, dat de naam van A. VAN BUUREN reeds vroeger in verdenking geweest is. Men gaat dan veiligst, met MELIS alleen te volgen, waar van ook COMMELIN, in het Leven der Heeren van Amstel, bl. 119, zig bediend heeft.