Deeze vindt men gemeld, onder de Tekenaars van het vermaarde verbond der Edelen. In het jaar 1567 waren beide Broeders, als Kapiteins, in dienst van den Heer VAN BREDERODE; in welke waardigheid zij ook eenig Volk naar Amsteldam aanvoerden; zij kwamen aldaar daags na dat BREDERODE vertrokken was. Veel moeite wendden zij aan, om binnen gelaten te worden; doch vruchtloos: want zelfs de Onroomschen hadden beslooten, hen buiten te houden.
Nogthans ontvingen zij van dezelven eenige zakken buskruid, in plaats van koorn. Van daar voerden zij hun Volk over het Y, naar Waterland. Te Hoorn namen de BATENBURGEN het besluit, deeze manschap te verlaaten, met oogmerk om naar Friesland over te steeken: doch zij werden, tot hun ongeluk, door den Schipper verraden, en aan ERNST MULART, Schout te Hasselt, Kapitein van de Graven van AREMBERG, overgeleverd. Benevens de BATENBURGEN, werden veele voornaame mannen, wel ten getale van honderd, gevangen genomen, en te Harlingen opgebragt. Onder dezelven bevonden zig SJOERT BEIJMA, WILLEM BUMA en HERMAN GALAMA, die nevens hun de Voornaamsten waren. Vier-en-twintig van de gevangenen werden op de Galei gebannen, en zeven te Harlingen opgehangen, waar onder ook drie Edelen waren; de overigen werden naar Vilvoorden en voorts naar Brussel gezonden, om ten offer te verstrekken aan de wreedheid van ALBA; die ook, op den 1sten Junij des jaars 1568, na een Schavot op de markt te Brussel te hebben doen oprichten, deeze twee Edele jongelingen, benevens veele andere Edelen, volgens zijne vloekvonnissen, deed onthalzen; als PIETER DE ANDELOT, PHILIPS VAN WINGELEN en MAXIMILIAAN KOK; hunne lichaamen werden, des nademiddags, ongekist, buiten Brussel, voor de St. Lazarus Kapel, in ongewijde aarde gestoken.
Anderen, zijnde SJOERT BEIJMA, HERMAN GALAMA, TRESLONG, BROUXELLES, PELLETJER, BOUDECHAU en ILPENDAM, ondergingen het zelfde lot, als zulks met hunne Biecht verdiend hebbende. De hoofden van zeven anderen werden op staaken, en hunne lichaamen op raderen gezet. De regeerende Heer WILLEM VAN BATENBURG, BRONKHORST, had, als Leenman van MAXIMILIAAN DEN II, denzelven om voorspraak gebeden, en de Keizer ook niet nagelaten, op alle wijze, vergiffenis voor het Edel broeder paar van den Hertog te verzoeken; doch deeze Tiran was doof voor alles, wat slegts naar menschlijkheid zweemde: waar door Heer WILLEM zo verstoord op ALBA werd, dat hij de zijde van Prins WILLEM omhelsde.
In het jaar 1572 werd hij, door ORANJE, naar Zeeland gezonden, om order op het bestuur der zaaken te stellen; welken last hij, ten genoegen van den Vorst ten uitvoer bragt, bewerkende, dat aldaar een aanvang met het ontvangen der verlofgelden werd gemaakt. In het volgende Jaar was hij, als Overste van het Krijgsvolk, tegenwoordig bij den Admiraal MARTINUS BRANDT, toen dezelve, op het Haarlemmer Meer, door BOSSU geslagen werd, het welk hij naauwlijks met de vlucht ontkwam. Kort daarna werd hij, door RAANSISCO BALDEZ, uit Ouwerkerk, alwaar hij post gevat had, verdreeven.
Eenige dagen daarna, werden, door den Prins, brieven naar het toen benarde Haarlem gezonden, om de inwooners, ware het mogelijk, in hunnen druk te troosten. Om aan die beloften te voldoen, trok BATENBURG, den 28sten van de maand Julij, tegen den avond, aan het hoofd van 4000 man, meestendeels Burgers der nabuurige Steden, als Delft en Gouda, van Sassem; op welken togt de vermaarde Heer VAN OLDENBARNEVELT zig mede bevond. Behalven de gemelde manschap, had de Heer VAN BATENBURG onder zig 600 Ruiters, zeven veldstukken en vier honderd Wagens met krijgs- en mondbehoeften. Dan, van deezen togt was de vijand reeds verwittigd. BATENBURG, die, tot middernacht, te Noordwijkerhout vertoefd had, naderderde, tegen drie uuren, het Mannepad, alwaar hij stil hield, om zijne borstweeringen in orde te brengen. Terwijl hij daarmede bezig was, begon het Spaansch geschut los te branden; hij werd, op het onverwachtst, van de eene en andere zijde overvallen.
Zijne Ruiterij, die reeds tot in de verschansing der vijanden genaderd was, werd tot aan het Mannepad te rug gedreeven, en stortte dus op haar eigen Voetvolk in; ’t welk dus van drie kanten te gelijk aangevallen wordende, genoodzaakt was te vluchten. Zeven honderd man sneuvelden op de plaats, en daaronder BATENBURG en KARLO, die aan het hoofd der Ruiterij was. Dit verlies had dat van Haarlem ten gevolge.
Heer WILLEM VAN BATENBURG werd opgevolgd door zijnen eenigen Zoon, Heer HERMAN, dien hij verwekt had bij de Dochter van den Graave VAN MANDERSCHEID. Niettegenstaande deeze onheilen, zijnen Vader en beide zijne Oomen te beurt gevallen, koos Heer HERMAN de zijde der Spanjaarden. Hij noodigde zelfs, in het Jaar 1579, den Hertog VAN PARMA, om een inval in Gelderland te doen. STRADA noemt hem, schoon ten onrechte, Graaf van Batenburg. Hij ongehuwd, en dus zonder wettige Erfgenaamen overlijdende, kwam de Heerlijkheid van Batenburg op MAXIMILIAAN VAN BRONKHORST.
De afbeeldsels van Gijsbert en Dirk van Batenburg, zijn eerst door Goltius, en naderhand door Houbraken in ’t Koper gebragt. Zie BOR, HOOFD, GIJSIUS en anderen.