Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

BARDES, Willem Dirckszoon

betekenis & definitie

een man van kloek verstand en minzamen omgang, en die geen uiterlijk gebrek had, dan dat hij eenigzins stamelende van uitspraak was. Ook had de Regeering, noch de Gemeente, iets ten zijnen nadeele intebrengen, dan dat hij, gelijk sommigen zeiden, den Lutheraanen niet ongeneegen was.

BARDES was niet onkundig, dat hem zulks werd nagegeeven; doch hij bekreunde zig des weinig. De Schout der Stad Amsteldam, in het jaar 1554,van zijn ampt verlaaten zijnde, werd hij, door den Burgemeester HENDRIK DIRCKZOON, die genoegzaam alleen het bewind voerde, daartoe aan de andere Heeren voorgeslagen. Toen deeze het algemeen gerucht daar tegen inbragten, zeide HENDRIK DIRCKZOON: Zo hij niet aan de hand wilde, men kon hem weder afzetten. BARDES nam het ampt aan, op voorwaarde, van het bij raade en advis van Burgemeesteren, in der tijd wezende, te zullen bedienen. En dit plan volgende, bekleedde hij het zelve, geduurende den tijd van agt jaaren, ten genoegen van de Wethouderschap.

BARDES, schoon verre zijnde van eene haatelijke vervolgzucht in zijnen boezem te koesteren, hield, echter, amptshalven, de hand aan ’s Keizers Plakaaten, en deed zijnen eisch, als Schout, tegen hun, die, uit hoofde der vervolging, ter dood veroordeeld werden. Niet te min werd van hem getuigd, dat hij, nu en dan, de Onroomschen heimelijk, in gevalle van een gestreng onderzoek, deed waarschuwen.

Dan na verloop van die agt jaaren, wist hij ten Hove te bewerken, dat het Schoutsampt, welk aan de Stad verpacht was, afgelost, en hij, als Schout van ’s Keizers wege, aangesteld werd. Dit zijn bedrijf was oorzaak, dat de gunst der Regeering tot hem in haat verkeerde. Inzonderheid was hij, die hem had aangesteld, moest op hem gebeeten; waarom hij ook niets onbezocht liet om BARDES, zo wel bij de Vroedschap, als aan het Hof en bij het gemeen, zwart te maaken; waar toe hem niets gunstiger voorkwam, dan hem als Ketter in verdenking te brengen, waartoe hij al zijn verstand besteedde, zeggende dat BARDES zelf een van de gehaatste Ketters, naamlijk een Herdooper, moest zijn.

HENDRIK DIRKSZOON maakte een Eedgenootschap, bestaande uit FLORIS EGBERTSZOON, OnderInquisiteur en Pastoor der Oude Kerk; een man, die, ter oorzaake van zijne Ampten, alle geloof verdiende, en door zijn gezag in staat was, eenige snoode schepselen van minder rang het stuk ten uitvoer te doen brengen. Deeze maakte eene gemeene Hoer op, door de wandeling GEELE FIJ genaamd, die de kost ophaalde met de Onroomschen aantebrengen; FIJ had aan haar snoer een ander, Vrouwspersoon, niet beter dan zij, VOLKJE WILLEMS genaamd. Bij deezen wisten de Burgemeester en de Pastoor nog te voegen, zekeren Notaris CORNELIS MARTENSZ, die de Verklaaringen schreef, zo van gemelde Vrouwspersoonen, als van eenen ADRIAAN JANSZOON SLIJPER; de Pastoor verledigde zig, de gemelde Verklaaringen overteschrijven aan RUARD TAPPER, Opper-inquisiteur te Leuven. Men beleidde, echter, de zaak zo geheim niet, of BARDES kwam ’er achter, en vervoegde zig onmiddelijk naar Brussel tot de Landvoogdesse, bij welke hij in groote achting was, en wist aldaar zo veel uittewerken, dat de Griffier des Grooten Raads, de Heer DE MONNIK, terstond naar Amsteldam gezonden werd, om de zaak te onderzoeken.

Naauwlijks had deeze de getuigen gehoord, of hij kreeg gegrond vermoeden, dat men hem een valsche trek zocht te speelen. BARDES rustte niet, maar bewerkte, dat zijne zaak het Hof van Holland werd aanbevoolen; welk Hof eenige Raaden, met den Procureur-Generaal, herwaards zond, tot nader onderzoek. In het jaar 1552 geraakten de beschuldigsters naar den Haag, alwaar FIJ en VOLKJE eene Verklaaring gaven, die terstond bij het eerste onderzoek valsch bevonden werd.

Hiermede bleef de zaak, tot in het jaar 1557, draaiende, wanneer, op den 3den Mei, de Burgemeester de Pastoor, en de twee andere naar den Haag gevoerd werden. HENDRIK DIRKSZOON had zig zorgvuldig gewacht, omtrent deeze zaak de pen op het papier te zetten, en hield zig dus van alles onkundig. FLORIS EGBERTSZ. moest, echter, bekennen, dat hij, wat al te onvoorzichtig, de beschuldigingen naar Leuven overgebriefd had.

Dan, ’t geen het Rechtsgeding van langen duur deed zijn, was, dat de overige vier, in hunne Verklaaringen,

verschilden; eindelijk beleden zij allen, naamlijk de twee Vrouwen, de Notaris en DE SLIJPER, dat zij door den Burgemeester en den Pastoor overgehaald waren, om een valsch getuigenis tegen den Schout en deszelfs Huisvrouw te geeven; waarvoor zij om genade verzochten, die zij ook, zo veel het recht toeliet, verkregen. FIJ werd, behalven andere straffe, geworgd; VOLKJE was in de gevangenis gestorven; den Notaris werd zijn Ampt ontnomen; DE SLIJPER gegeesseld; de Pastoor gebannen; doch de Burgemeester wist, na eenige weeken zittens, zijne verdiende straffe te ontworstelen, en betaalde niets dan de kosten zijner Gevangenisse.

BARDES deezen strik ontkomen zijnde, behield het Schoutsampt, tot op den 14den April 1556, op welken dag hij ’er van verlaaten werd. Na dien tijd begaf hij zig openlijker aan de zijde der Onroomschen; doch zelfs werd hem, zonder eenige voldoende bewijzen, nagegeeven, dat hij de beroerten had helpen aanstooken; dat hij verstandhouding met ORANJE en BREDERODE gehad, en in Cijffer geschreven had aan DIRK VOLKERTSZ COORNHERT, ja zelfs, dat hij zekeren Kalvinischen Leeraar in den Haag gebragt had: op welke beschuldigingen hij eerlang ten Hove in hechtenis geraakte, op goedvinden van den Raad der Beroerte, na lang zittens, strengelijk gepijnigd, ja zelfs, in den ouderdom van 70 Jaaren, met roeden gegeesseld werd. Zijne standvastigheid was, echter, oorzaak dat gemelde Raad, die anders zeer ligt de beschuldigden ten galge of ten vuure doemde, hem voor onschuldig hield; niet tot zo verre, echter, of men hield het rechtsgeding sleepende; om daardoor gelegenheid te hebben, om een groote somme gelds, die de Koning hem schuldig was, hem te kunnen onthouden.

BARDES, bij den meer algemeenen opstand tegen Spanje, zig aan de zijde der Bondgenooten voegende, vond men ligt middel, hem de meeste zijner bezittingen, onder Amsteldam geleegen, te ontvreemden. Alle smarten had hij manlijk doorgestaan; maar zig tot armoede gebragt te zien, koste hem eerst zijne gezondheid, en daarna zijn gadeloos verstand. Hij bevond zig te Delft, alwaar hij, in het Jaar 1568, zijn leven eindigde in zulk eenen deerniswaardigen staat, dat de Prins VAN ORANJE hem niet zonder traanen te storten kon beschouwen.

Zie HOOFT en WAGENAAR.

< >