een zeer oude Natie onder de Duitschen; van hen heeft de vermaarde TACITUS gewag gemaakt, noemende hun een magtig en aanzienlijk Volk, doch van de Cauchers verdreeven; (de Cauchers worden gezegd, de Emder Friezen geweest te zijn; men zie in het vervolg ’t Art. BOJACULUS).
Uit hun Vaderland verdreeven zijnde, zouden deeze Volken omtrent Deventer gewoond hebben. TACITUS noemt hun ook magtiger dan de Friezen. Ook vindt men hun, in ’t jaar 559, op den krijgsrol van JULIAAN DEN AFVALLIGEN, als hulpbenden van de Romeinen.B. NEANDER, in zijn Ant. Germ. zegt, dat deeze Ansibarii de naaste Buuren der Batavieren waren. Anderen, als LAZIUS, enz. die hunnen naam, naar eigen zinnelijkheid, verboogen hebben, noemen hun Ansibarius, om de Zwaben te vinden, die op de Rivier d'Eems woonende, Ents of Enstbuuren genaamd worden. Dan dit strookt niet met TACITUS, welken wij meest verpligt zijn te gelooven. Jonker VAN DER HOUVE is ook van gedachten, dat deeze Volken in Overijssel gewoond hebben, ter plaatse daar nu Campen, Deventer en Zwol leggen, en die naar hen Hanse-Steden genoemd zouden zijn; doch ook dit kunnen wij voor geen waarheid aanneemen; want TACITUS zegt, dat de Ansibarii te rug trokken naar de Landen der Tubanten en Usipeten; van daar insgelijks verdreven zijnde, begaven zij zig naar het Land der Catten; van daar naar de Cheruscen; eindelijk, op deezen langen dwaalweg, overal als Vreemdelingen komende, aan alles gebrek hebbende, en voor Vijanden geacht wordende, is alle hunne jonge Manschap, in vreemde Landen, verslagen. FENAKOLIUS, die ons geenzins de slegtste vertaaling van TACITUS geleverd heeft, stelt voor Tubantes die van Twente; voor de Isipeeters de Zutphenaars; voor de Cheruscen de Mansfelders; en dat de Catten de Hessen zijn, is aan ieder bekend.
M. ZELERUS laat zig dus hooren: „de Ansibarii hebben tusschen Breemen en Minden gewoond, in ’t Sticht Minden, ’t Graafschap Diepholt en Hoija; daarna van de Lauwer verdreeven, kwamen zij aan den Rhijn. Als zij daar ook niet blijven mochten, zijn zij, omtrend het Jaar 58 na Christus, verdelgd geworden, behalven de Ouden, de Vrouwen en de Kinderen, welke zig naderhand herstelden, en op den Bodem der Dugeliners en Chassuariers nedersloegen, daar men de Steden van Ditmarse, Hervorden en Engeren. Immers volgens de meeste en voornaamste Schrijvers blijkt het, dat de Ansibarii ook in Batavie geweest zijn.”
Dan, laat ons zien wat de Heer ALTING ’er van zegt: „Ansibarii, (dus schrijft hij) Amsibarii Ampsivarij, Ansivarij of Ansvarii; op zo veele en verscheidene wijzen vindt men den naam van dit Volk bij de Ouden te boek geslagen; waarvan waarschijnlijk de beste is, die van den oorsprong der Inlandsche benaaminge het minst verscheelt of afwijkt, namelijk: Amsibarii, dewijl ’er geen ander woord in de Romeinsche Taal kan bedacht worden, dat beter met het Hoogduitsche woord EMSBAUREN overeenkomt. Een erbarmlijk en ongelukkig Volk, wel niet begreepen in de Landpalen der Batavers of Friezen, maar daarom echter te melden, om dat zij in hunne oude woonplaatsen hun de naaste zijn geweest, en in de nieuwe hunne Naijveraars en Bondgenooten.”
Zij schijnen hunne eerste woonsteden gehad te hebben over die groote en ongenaakbaare Moerassen der Friezen, hedendaags met den naam van de Boertang bekend, en misschien dus genoemd van dezelfde Ansibarii, Duitsche Emsboeren, leggende aan den oever van den Eems, in een lange smalle streek, zuidwaarts aan; waarvan nog hedendaags, de Inwoonders den naam van Eemlanders en Eemsboeren dragen. Van deeze nu verhaalt TACITUS, in zijn XIII Jaarboek, het 55ste Hoofdst., dat de Ansibarii, al onder de Heerschappij van NERO, door de Cauchen, hunne nabuuren, en dus de zwakken door de zeer magtigen zijn verjaagd, en uit hun Land verdreeven. Verder, dat zij van woonplaatsen ontzet, door mededoogen van de aangrenzende Volken, en wel allermeest de Brukteren (onder welker bescherming zij, waarschijnlijk, met de Cauchen gedaan hebben) wederom sterker geworden zijn, en de ledige Landen hebben ingenomen, aan den Zoom van ’t Roomsch gebied gelegen, ten dienste der Krijgslieden geschikt, en die te vooren van verscheiden Volken, als de Chamaven, Tribanten, Usipeers, en laatst van de Friezen beslagen werden; die de Landzaten, doorgaans weerloos, en van overlang door dwang en geweld genoodzaakt te rug te wijken, over de Poelen en Moerassen, naar dien Zoom of Oever hebben gedreeven: buiten tegenspraak, derhalven, ter rechter zijde van den Oostelijken arm des Rhijns.
AVITUS, Landvoogd van Neder Germanie, heeft niet konnen verbeden worden door BOJACULUS, een voornaam Man, onder ’t Ansibarisch Volk, dat hij hun eene veilige schuilplaats van ballingschap vergunde: dus zij genoodzaakt waren, wederom op te breeken, als verlaaten zijnde, eerst van de Tencteren, de voornaamsten hunner Bondgenooten, en naderhand van de Brukteren, hunne Beschermers; en te rug te keeren naar de Usipiers en Cheruscen, tot welke zij zig begeven hadden, na lang omzwervens, zo als zij waren, gasten, behoeftigen of vijanden. Allen werden ter neer gehouwen, het weerloos overschot (van Ouden, Vrouwen en Kinderen), alleen ten buit verdeeld. Deeze zijn, echter, tot een Volk geworden, en hebben dertig jaaren daarna, (uit een oud mededogen, zo het schijnt, der nabuurige Volken, door wier samenzweering over de zestig duizend Brukteren, wegens hunnen hoogmoed, verdelgd zijn), een gedeelte van deeze Landen gekreegen, leggende naast aan die ledige Landen, welke AVITUS wel eer den zwervenden geweigerd had.
TACITUS stelt de Angrivarien, in de woonplaats der Brukteren, bij de Ckamaven; maar zo wel de Reiskaart van PEUTINGER, als ALEXANDER SULPICIUS, bij GREGORIUS van Tours, haalen ons over om te geloven, dat men daar niet Angrivaren, maar Ansibaaren moet leezen. Men behoeft niet zeer zwaar te denken, of zij vervolgens, na dat zij den rechter oever van de Drusiaensche Grift hadden bemagtigd, ook den naam van Friezen hebben aangenomen, dan of zij met de Franken naar elders vertrokken zijnde, naderhand met dien naam in ’t algemeen benoemd zijn. Beide kan met de waarheid bestaan, dat, namelijk, een gedeelte, daar uit getrokken, den naam van Franken, en andere, die gebleeven zijn, dien van Friezen hebben aangenomen.
Zie Notit. Germ. Infer. pag. 1.