Definities van Groot woordenboek der Nederlandsche taal in de Ensie E
- Eenmanteligen
- Eenmiddelpuntig
- Eenmoed
- Eenoog
- Eenoogig
- Eenoor
- Eenparig
- Eenpersoons
- Eenponder
- Eenre (ter)
- Eenruiter
- Eens
- Eenschaduwigen
- Eenschalig
- Eensdeels
- Eensdenkend
- Eensgestemd
- Eensgevend
- Eensgezind
- Eensklaps
- Eenslaaps
- Eenslachtig
- Eenslagsslot
- Eensluidend
- Eensnitsboor
- Eenspan
- Eenspierigen
- Eenstemmig
- Eenstokskuil
- Eenterm
- Eentje
- Eentonig
- Eenvervig
- Eenvormig
- Eenvoud
- Eenvoudig
- Eenwerf
- Eenwijvig
- Eenwinter
- Eenzaam
- Eenzelvig
- Eenzijdig
- Eenzinnig
- Eer
- Eerambt
- Eerbaar
- Eerbetoon
- Eerbied
- Eerbiedig
- Eerbiedigen
- Eerbiedigheid
- Eerbiedshalve
- Eerbiedwaard
- Eerbiedwekkend
- Eerdaags
- Eerder
- Eereambt
- Eereblijk
- Eereboete
- Eereboog
- Eeredegen
- Eeredicht
- Eeredienst
- Eeredoctoraat
- Eeregordel
- Eerelegioen
- Eerelid
- Eeren
- Eerepalm
- Eerepost
- Eereprijs
- Eererechten
- Eereteeken
- Eerewacht
- Eerewijn
- Eergenoot
- Eergericht
- Eergestoelte
- Eergevoel
- Eergierig
- Eergisteren
- Eerherstel
- Eerlang
- Eerlijk
- Eerloon
- Eerloos
- Eermetaal
- Eerroover
- Eershalve
- Eerstaanwezend
- Eerstbarende
- Eerstbeginnende
- Eerstdaags
- Eerste
- Eersteling
- Eerstens
- Eerstgeboorte
- Eerstgeboren
- Eerstgeborene
- Eerstkomend
