EENZELVIG, bn. bw. (-er, -st), gelijk, een en hetzelfde (zijnde);
— gelijkwaardig; (fig.) vervelend dat is zoo eenzelvig;
— hij is erg eenzelvig, bemoeit zich weinig met anderen en stoort zich ook weinig aan hunne meeningen eenzelvig leven, stil, afgezonderd leven. EENZELVIGHEID, v.