EENZIJDIG,, bn. bw. (-er, -st), ééne zijde hebbende;
— (fig.) partijdig, niet onbevooroordeeld een eenzijdig oordeel;
— bekrompen, niet alzijdig: eene eenzijdige ontwikkeling;
— (gew.) een eenzijdig ei, dat lang op ééne zijde heeft gelegen en daardoor minder goed is. EENZIJDIGHEID, v.