In het O.T. wordt het woord voor b. in verschillende betekenissen gebruikt:
1. in de zin van lichamelijke b., in verhouding tot anderen, die uit dezelfde ouders (zie b.v. Gen. 4 : 8) of uit dezelfde vader (b.v. Gen. 42 : 15) of uit dezelfde moeder geboren zijn;
2. in de zin van bloedverwant (Abrams neef Lot wordt Gen. 14 : 16 zijn b. genoemd);
3. in de zin van volksgenoot of stamverwant (Ex. 2 : 11; Num. 8 : 26);
4. in de zin van lid van een verwant volk (b.v. Deut. 23 : 7);
5. in de zin van vriend of collega (b.v. 2 Sam. 1 : 26; 1 Kon. 20 : 32); in de zin van naaste (Lev. 19 : 17);
6. in de zin van metgezel, Job 30 : 29; Spr. 18 : 9.
In het N.T. is b. de naam voor de man, die met anderen lid van de Christelijke kerk is. De verwantschap tussen de leden der kerk is zó nauw, dat die door de b.-verhouding het best kan worden aangeduid. Naar Hebr. 2 : 11 schaamt Jezus zich niet de zijnen b. te noemen.