De naam J., die voorkomt Gen. 46 : 13, wordt in het Hebr. anders geschreven dan die van hem, naar wie het boek Job is genoemd. De naam van dit boek is ontleend aan de hoofdpersoon, die er in voorkomt, en wordt op verschillende manieren verklaard, n.l.: hij, die vijandig bejegend wordt; vijand; de aangevochtene, de vrome, d. w. z. in dit laatste geval, met ontlening aan een Arabisch werkwoord: hij, die zich omkeert, zich tot God bekeert.
Uit de naam kunnen wij dus niet veel conclusies trekken. Alleen bewijst de onzekerheid te dezen opzichte, dat hij niet van invloed behoeft te zijn op de verklaring van de inhoud van een boek. En deze onzekerheid hangt weer samen met de verschillende veronderstellingen omtrent Jobs afkomst en woonplaats. Over de indeling van het boek Job, zoals het voor ons ligt, kan men niet van mening verschillen. Duidelijk tekent zich het volgende schema af:I. Proloog. Hfdst. 1 en 2.
II. Gesprekken. Hfdst. 3—42 : 6.
III. Epiloog. Hfdst. 42 : 7—17.
De proloog en de epiloog zijn geschreven in proza, de gesprekken dragen een poëtisch karakter. 32 : 1—6 vormen een inleiding op wat Elihu gaat zeggen. De gesprekken gaan tussen J. en zijn 3 vrienden: Elifaz, de Temaniet, Bildad, de Suhiet, en Zofar, de Naämathiet, hfdst. 3—31; tussen J. en Elihu, of liever, men kan, daar J. slechts de aangesprokene is, beter spreken van Elihu’s antwoord op J.’s klachten, hfdst. 32—37. Tenslotte omvatten zij het antwoord van de Here aan J., 38 : 1—42 : 6.
De proloog verhaalt ons, wie J. was, welke rampen hem troffen en waarom, de houding van J., van zijn vrouw en de komst van zijn 3 vrienden. De epiloog verhaalt ons des Heren toorn op J.’s 3 vrienden, de wending in J.’s lot, de beschrijving van zijn nieuwe, grote voorspoed en zijn dood. 1 : 1 brengt ons dadelijk met J. in aanraking. Het land Uz wordt gezocht in Aram of in het algemeen: het Oostland; op het Sinaï-schiereiland, in Edom, in het Z. van Juda, dus in de buurt van Edom. Eenheid van gevoelen is er in dit opzicht niet. Men moet echter onderscheid maken tussen de woonplaats van de hoofdpersoon en die van de schrijver van het boek Job. Dat deze laatste niet een Israëliet is geweest, is zeer onwaarschijnlijk. J. wordt ons voorgesteld als een historisch persoon, vgl. behalve het boek Job Ez. 14 : 14; Jac. 5 : 11. De argumenten voor het standpunt, dat wij dit verhaal niet als werkelijk gebeurd moeten nemen, zijn niet sterk. Zij zijn ontleend aan de getallen van J.’s kudden en van zijn kinderen, die men zinnebeeldig acht, aan het wonderlijke karakter van de rampen, die hem treffen, aan de vorm der gesprekken enz. Toch gaan ook zij, die deze mening voorstaan, niet zo ver, dat zij aan het boek elke historische kern ontzeggen. Zoals Goethe zijn Faust gedicht heeft naar een oud volksverhaal, zo zou ook het boek Job, zoals wij het hebben, de dichterlijke bewerking zijn van een oud volksverhaal, dat ons dan vnl. in de proloog en in de epiloog (zie hierboven) zou zijn bewaard. Deze geschiedenis zou dan door de schrijver van het boek gemaakt zijn tot het voertuig, om zijn nieuwe gedachten over de religieuze en ethische betekenis van het lijden uiteen te zetten. Voorts is het tegenwoordig een zeer verbreide mening, dat het gedeelte, waarin Elihu spreekt, van latere hand is (dat ziet dus op de hoofdstukken 32—37, zie hierboven), terwijl m.n. hfdst. 28 in strijd wordt geacht met de gang van het geheel. Afgedacht van andere bezwaren, vermeerdert men op deze wijze de moeilijkheden, die ons door het boek worden bereid. Niet alleen, dat men b.v. zo komt tot subjectieve veronderstellingen, die niet voldoende verdedigd worden met de opmerking, dat het een voorrecht is, zelfs al overtuigt men niemand, zich met dit geweldige boek te mogen bezighouden (want het gaat toch om de waarheid!), men moet, gaat men de weg van „dichterlijke omwerking van historische kern” op, nieuwe vragen stellen (vgl. b.v. Bleeker in T U bl. 9 (o.), 19, 21). En dit raakt niet slechts onbetekenende dingen, dit raakt de hoofdzaak van dit belangrijke boek. Zie Bijb. Handb. I bl. 520.
De tijd van J. als persoon is naar alle waarschijnlijkheid die der aartsvaders geweest. Van Gelderen denkt het liefst aan de tijd van Israëls verblijf in Egypte. Wij vinden inderdaad geen spoor van bekendheid met de Mozaïsche instellingen noch ook met Israëls verblijf in Kanaän. Bovendien bezat J., die een niet-Israëliet was, een zuiverheid van Godskennis, die na het patriarchale tijdvak niet meer bij niet-leden van het Bondsvolk wordt aangetroffen. Voorts kan men, ter staving van deze stelling, wijzen op de sociale toestand van J., die als een patriarch leeft met slaven en slavinnen, weiden en knechten, die als priester optreedt voor zijn gezin, die een leeftijd bereikt van patriarchale duur (140 jaar). Inderdaad zijn dit sterke argumenten. In de Apostolische Constitutiones (vgl. Chr. Enc. VI 21) wordt J. genoemd na Abraham en Melchizédek, vóór Isaäk. Ook dit kan als een argument voor het plaatsen van Job in de tijd der aartsvaders worden aangevoerd. Kunnen wij, wat J. zelf betreft, tot een waarschijnlijkheidsoordeel komen, de schrijver van het boek is ons niet bekend, noch de tijd, waarin hij leefde. Men kan reeds bij de Kanttekenaars van de St. Vert. in hun mooie inleiding op het boek de opmerking lezen, dat sommigen (en dan zullen wel enkele kerkvaders e. a. bedoeld zijn) Mozes houden voor de schrijver. Sommige kerkvaders dateerden het zelfs in de voor-Mozaïsche tijd, evenals sommige rabbi’s. Zij, die Mozes voor de schrijver houden, denken aan de tijd vóór de wetgeving. Het zou wel een schone gedachte zijn, dat Mozes, b.v. tijdens zijn verblijf in Midian, als vreemdeling, zich met de stof van het boek Job zou hebben beziggehouden, maar dit is nog geen bewijs. Wel moeten wij voorzichtig zijn met de bewering, dat pas een latere tijd een zo diepe opvatting van zonde, schuld en kwaad had. Ook de zinspelingen, die men meent aan te treffen op de Mozaïsche wet, zijn niet overtuigend. Het sterkste argument tegen Mozes als de schrijver is wel, dat men een dergelijk geweldig kunstwerk niet aan het begin van Israëls litteraire ontwikkeling kan verwachten, al is Mozes dan ook een genie van de eerste grootte geweest. Reeds eeuwen vóór Mozes komen in de Egyptische en in de Babylonische litteratuur klachten over het lijden van de onschuldige voor. Andere dateringen zijn: in de tijd van Salomo, in de 2e helft van de tijd der koningen, in de 5e eeuw v. C., of in het algemeen: na de ballingschap. Ook wel: niet vroeger dan Jeremia, waarschijnlijk in de ballingschap en tussen Jeremia en Maleachi, dus tussen 600 en 450 v. C. Krijgt men tot nu toe reeds de indruk van groot verschil in mening aangaande de verschillende vragen, die door het boek Job ons worden gesteld, ontelbare beschouwingen zijn ten beste gegeven over inhoud, gedachtengang en doel van het boek. Sommigen zoeken uit het boek, zoals wij het hebben, hun eigen boek Job, met eigen ontdekte slot. Velen letten meer op de mening van de dichter dan op de taal der feiten. Naar aanleiding van de proloog heeft men zich beziggehouden met de ontwikkeling van de denkbeelden over de satan in Israël. Tegenwoordig wordt de stelling verdedigd, dat J. een Edomietische wijze is, wiens verkeerde meningen door Elihu, die dan het Israëlietische standpunt voorstaat, worden weerlegd. Ook heeft men bij Elifaz en Bildad een echt Islamietische gedachtengang geconstateerd, bij Bildad niet zonder sterke wijziging van de tekst in hfdst. 8. Dat Edomietische wijsheid de grondslag zou zijn van een canoniek geschrift der Israëlieten is zeer onwaarschijnlijk. Men vergete niet, dat in het boek, zoals het daar ligt, J. wordt gerehabiliteerd. Ook de mening, dat één dichter zijn leven lang verschillende omwerkingen zou hebben gegeven van, en antwoorden op de vraag, waarom God de onschuldige laat lijden, is niet te bewijzen. Het gaat m. i. in dit boek om de beantwoording van de vraag: Is het om niet, dat J. God vreest? (1 : 9). Heel het lijden van J. is, hoewel God vrijmachtig is, daaraan te wijten. Maar wat wij weten, wist J. niet, nl., dat in de hemel die vraag door de satan is gesteld, ja, door de Here is uitgelokt (1 : 8); vandaar, dat wij spraken van Gods vrijmacht. En dat komt J., zelfs in de epiloog, niet te weten. Zonder meer buigt hij voor Gods majesteit, terwijl hij nog ziek is, terwijl de vreselijke vorm van melaatsheid en zijn grote armoede nog niet zijn geweken (42 : 1—6, vgl. 39 : 36—38). Daarmede heeft de satan het pleit verloren, maar ook de 3 vrienden, die J. van een bepaalde zonde, waarom hij zo door God werd getroffen, beschuldigden (vgl. het standpunt der discipelen, Joh. 9 : 2). De zondige woorden, waaraan J. zich bij herhaling schuldig maakte, veranderen niets aan het feit, dat hij zuiver was in zijn felle verdediging tegen die 3 vrienden, dat hij ondanks alles, zich van God, die hij niet begreep, op God, die hij vertrouwde, beriep, 19 : 25—27. Op J. heeft dus de Here zich niet ten onrechte beroemd, 1 : 8. De rechtvaardiging van die roem is tevens de rechtvaardiging van de vrome J. tegenover de in hun bekrompenheid onvrome vrienden. De theodicee is tevens de rehabilitatie van de gelovige (Ned. Gel. Bel. art. 37) En wij, die dit boek lezen, worden bemoedigd; ook al kennen wij de reden niet van een bepaald lijden, God heeft haar, en Zijn eer tegenover de satan kan er aan verbonden zijn. Op Golgotha heeft de satan definitief dat proces verloren, waarvan, naar zo schoon gezegd is, J.’s proces slechts een voorspel was.
De schoonheid van het boek Job wordt door alle uitleggers en litteratuurkenners geprezen. Dit boek zal het best worden begrepen door wie zelf weet, wat lijden is als „vrome en oprechtende, godvrezende en wijkende van het kwaad” (1 : 1), door wie als J. de Losser (19 : 25), d. i. in de diepste grond de Christus, aan zijn zijde weet. Die kan met J. het antwoord geven: „Ja, het is om niet, dat ik God vrees.” Omdat hij (en dat wist J. niet zo helder als wij dat moeten weten) dit „om niet” slechts iets betrekkelijks weet te zijn, vgl. Rom. 5 ; 18; Jac. 5 : 10, 11. Om dit boek beter te begrijpen gebruike men Dr C. v. Gelderen, De hoofdpunten der zielsgeschiedenis van Job; Dr J. H. Kroeze, Paraphrase van het boek Job 1946, en bovenal de nieuwe vertaling van Job, die reeds gepubliceerd is in Poëtische boeken van het O.T. (N. B. Gen. 1948).