Flamen - Romeins opperpriester. De flamines waren de opperpriesters in het Romeinse Rijk, verbonden aan een dienst van een welbepaalde godheid. De vijftien flamines (nl. drie flamines majores en twaalf flamines minores) behoorden tot het oeroude college van de pontifices. De drie flamines majores, de flamen Diales (hogepriester van Iupiter), de flamen Martiales (hogepriester van Mars) en de flamen Quirinalis (hogepriester van Quirinus), gingen wel in rangorde en waardigheid, doch niet in macht, de pontifex maximus vooraf.
De twaalf flamines minores waren priesters van ondergeschikt belang en verzorgden de dagelijkse offerdienst van oude goden uit de vroegste periode van Rome’s bestaan, o.a. de vier belangrijkste flamen Volcanis, flamen Carmentalis, flamen Cerealis en flamen Portunalis. De andere zijn minder bekend.
Het is een feit dat alleen autochtone godheden flamines als priesters hadden en niet de goden van vreemde of zelfs Griekse oorsprong. In de Keizertijd kwamen hierbij de flamines Augustales, of de sodales Augustales e.a., de priesters van de vergoddelijkte keizers. De flamines waren ontslagen van militaire dienst en belasting en bleven meestal vrij van politieke ambten, in tegenstelling met de pontifices. Wel dient gezegd dat hierop sedert 200 v.C. af en toe een uitzondering werd gemaakt.
De flamines beheerden de tempelgoederen en het domein van de tempel, waarvan zij de dienst waarnamen; zij inden eventueel het entreegeld, de vergoedingen voor uitzonderlijke prestaties en hadden recht op bepaalde delen van de offerdieren.
De flamines waren van senatoriale rang en werden voor het leven aangesteld. Na 300 v.C. werden in het college ook plebejers opgenomen, doch de flamines majores bleven patriciërs. Van deze drie was de flamen Dialis de voornaamste. Zijn ambt was aan oude en strenge voorschriften gebonden.
Hij behoorde altijd tot een patricisch geslacht; zijn ouders moesten door de plechtigste vorm van huwelijksvoltrekking, nl. door confarreatio, in de echt verbonden zijn. Hijzelf was het ook met zijn echtgenote, de flaminica, die altijd de kleding van priesteres droeg en hem in de bediening van de eredienst van Iupiter bijstond. Zo droeg hij op de Idus van elke maand, de dag bijzonder aan Iupiter gewijd, boven op de Arx, ten noorden van het Capitool een wit lam op, het Ovis idulis. De flamen Dialis assisteerde de pontifex maximus bij het sluiten van een religieuze huwelijksverbintenis, door confarreatio, voorbehouden aan de patriciërs.
Het leven van de flamen Dialis was aan een reeks beperkingen onderworpen. Hij mocht waarschijnlijk geen enkele nacht, zeker nooit meer dan één buiten Rome doorbrengen of buiten zijn eigen woning verblijven. Hij mocht niet te paard rijden, geen eed afleggen, en vooral niets onreins aanraken (dat kon zowel een lijk zijn als een bedorven brood of bonen, zie Lemures). Buitenshuis moest hij zijn hoofd bedekt houden, zijn kleed mocht hij niet afleggen en de toga moest door zijn echtgenote, de flaminica, zelf geweven zijn. Zijn haar werd gesneden door een vrij burger met een bronzen mes. Haar en nagelknipsel moesten onder een vruchtdragende boom begraven worden. Het bed, waarin hij alleen mocht slapen, stond met de vier poten in potten, gevuld met Romeinse grond, of de poten moesten met slijk bestreken zijn.
Nooit droeg de flamen Dialis iets dat op een keten of koord met knopen leek. Alle dagen waren voor hem feestdagen, feriae, dus mocht hij nooit werken, zelfs niet bij een werk assisteren, met niets in aanraking komen dat met dood of onderwereld in verband stond, ook geen legereenheid. Hiertegenover stonden ook opvallende voorrechten. De flamen Dialis droeg de toga praetexta, had krachtens zijn waardigheid zitting en stemrecht in de senaat en recht op een curulische zetel, sella curulis. Een terdoodveroordeelde, die de flamen Dialis ontmoette en diens knieën omvatte, kreeg uitstel van executie; en een geboeide, die zijn huis kon binnentreden, moest vrijgelaten worden.
Door de vreemde voorschriften en beperkingen waren er in de laatste eeuw van de Republiek geen kandidaten meer voor dit priesterambt. Keizer Augustus heeft toen als pontifex maximus die voorschriften en verbodsbepalingen verzacht, in het kader van religieuze hervormingen.
De flamen Martialis, bijzondere hogepriester van Mars, offerde o.a. het overwinnende paard van de wedrennen op het Marsveld, gehouden op de Iden van oktober. Het bloed van dit paard, equus october, werd gedeeltelijk gesprenkeld op de haard van de Regia, de ambtswoning van de pontifex maximus en gedeeltelijk bewaard in de Vestatempel, waar het bij bepaalde reinigingsriten werd gebruikt.
De flamen Quirinalis, hogepriester van Quirinus, was o.m. actief, als men op 25 april het feest Robigalia vierde. Het volk trok dan in processie langs de via Claudia naar het heilige bos van Robigus, de numen van de roest of brand in het koren. In een landelijk heiligdom offerde de flamen Quirinalis een hond en een schaap. Later in de Keizertijd creëerde men een [/]flamen perpetuus, verbonden aan de keizercultus (zie Genius). Iedere keizer, die na zijn dood vergoddelijkt werd en de eer van de apotheosis kreeg, bijgevolg Divus werd verklaard, was het voorwerp van een eredienst, verzorgd door een flamen perpetuus. Deze werd gewoonlijk uit de patriciërs door de regerende keizer gekozen.