Gepubliceerd op 14-09-2017

Fiscus

betekenis & definitie

Fiscus - Oorspronkelijk een korf of mandje, waarin het geld bewaard werd. Vervolgens werd het de naam voor een lokale kas, beheerd door de gouverneur van een provincie, die in de Republikeinse periode nog de gelden van de belastingen verzamelde, waaruit hij putte om de onkosten van zijn beheer te dekken. Hun fiscus droeg dan op bepaalde momenten de overblijvende bedragen naar het aera- rium in Rome over. Aldus kon voldaan worden aan de financiële eisen van het bestuur van de provinciën en hoefden er niet regelmatig grote en gevaarlijke geldzendingen naar de hoofdstad plaats te hebben.

In de Keizertijd ontstond ook in Rome een fiscus, die dan ontdubbeld werd naargelang de herkomst van de financiële zending uit de overschotten van de provincies, b.v. fiscus Asiaticus (uit prov. Asia), fiscus Alexandrius (uit Egypte), fiscus Judaicus (hoofdelijke belasting van de Joden sinds Vespasianus), fiscus frumentarius (ter betaling van de bevoorrading door de praefectus annonae), fiscus Castrensis (voor de onkosten van de hofhouding). Reeds Augustus had een fiscus Caesaris ingesteld. Hierin kwamen de gelden terecht van opbrengsten van verkoop van oorlogsbuit, erfenissen, schenkingen, enz. Deze fiscus nam langzamerhand de taak van de publicani en banken van groothandelaars over. Hiermede werd financiële hulp geboden aan de staat in moeilijke perioden.

De fiscus verving aldus het aerarium, dat verviel tot gewone stadskas van Rome. De fiscus werd eerst beheerd door de provinciegouverneurs of quaestores. Doch de keizer bekommerde er zich meer en meer om en stelde dan zelf procuratores aan. Dit was een voldongen feit vanaf Vespasianus (zie Procurator a rationibus).

< >