Bijna iedereen kent tegenwoordig het Engelse woord ‘jungle’. Boeken, films, hoorspelen en tv-uitzendingen hebben ons vertrouwd gemaakt met dit buitenlandse begrip, dat ongeveer overeenkomt met het Nederlandse woord ‘oerwoud’ en dat onmiddellijk gedachten opwekt aan wilde dieren, giftige slangen en opwindende avonturen in een tropische hitte.
Jungles komen voor in praktisch alle tropische gebieden onder de evenaar; in Midden- en Zuid-Amerika; in Midden-Afrika; in het zuidoosten van Azië en op talrijke eilanden in de Grote Oceaan.
Een junglegebied bestaat uit een dicht ineengegroeid netwerk van bomen, struiken en lianen, dat zich vaak uitstrekt over een oppervlakte van duizenden kilometers. Voor een dergelijke uitbundige plantengroei is veel water, veel warmte en heel veel zonneschijn nodig; reden waarom junglegebieden uitsluitend in de tropen voorkomen. Wetenschappelijk spreken we dan ook liever van een ‘tropisch regenwoud’.
In zulk een woud moeten de planten voortdurend vechten om een beetje zonneschijn. Sommige soorten winnen dat gevecht door zéér lang en zéér slank te worden en zodoende ver boven de andere uit het zonlicht te bereiken. Andere ontwikkelen reusachtige bladeren om daarmee zoveel mogelijk zonlicht op te vangen. Veel jungleplanten groeien in de kruinen van hoge bomen; andere zijn klimplanten en slingeren zich zo lang de hoogte in tot hun bladeren de hoogste laag van het woud bereikt hebben. Klim- en slingerplanten spelen zo’n grote rol in een tropisch woud, dat omgehakte bomen vaak niet eens omvallen, maar in positie gehouden worden door de klimplanten, die om hen heen zijn gekronkeld! Veel jungleplanten dragen fantastische bloemen. De prachtige orchideeën zijn daar een goed voorbeeld van.
De jungle is ook rijk aan gifplanten. Gifstoffen, die gebruikt worden voor het vervaardigen van medicijnen of van insektendodende middelen, zijn heel vaak gemaakt uit jungleplanten. De giftige pijlen van bepaalde Indianenstammen uit het Amazonegebied zijn bestreken met een gifstof, die deze junglebewoners maken uit een bepaalde klimplant in hun woongebied.
In bijna elk junglegebied leven grote, katachtige roofdieren. Bekend zijn bijvoorbeeld de tijgers en luipaarden uit de jungles van India. Ook apen en vleermuizen zijn vaste bewoners van het tropische woud, evenals vogels, reptielen en insekten. Hun aantal overtreft verre dat der grote zoogdieren, waarvan de olifant wel de bekendste vertegenwoordiger is. Typische jungledieren zijn papegaaien, slangen, hagedissen, krokodillen en alligators. De laatste twee dieren leven in de sombere rivieren, die zich een weg banen door het oerwoud.
Voor insekten is het tropische regenwoud een waar paradijs. Insekten vormen dan ook de grootste bedreiging voor de mens, die in het junglegebied leeft of er onderzoekingstochten maakt. Sommige van die insekten veroorzaken levensgevaarlijke ziekten zoals malaria en gele koorts; andere, zoals mieren, hebben het vooral begrepen op de bezittingen van de menselijke indringers. De oogst op een klein stukje land, dat midden in de jungle is ontgonnen, kan in één nacht vernietigd worden door een uit het niets opgedoken mierenleger. Hoewel een oerwoud geheel uit planten bestaat, is het voor een mens niet gemakkelijk er aan voedsel te komen. Er groeien in een jungle namelijk maar weinig planten, die eetbare vruchten dragen. Wie zonder voorraden in een tropisch regenwoud terecht komt, zal zich moeten voeden met onfrisse gerechten als sprinkhanen, hagedissen, rupsen en jonge plantenspruiten ....
Bepaalde junglegebieden zijn ontgonnen en veranderd in plantages, akkers en zelfs steden. De mens moet echter op zulke plaatsen een voortdurend gevecht leveren met het oerwoud om te voorkomen, dat de plantengroei het ontgonnen gebied in enkele jaren weer geheel overwoekert. Verborgen in de jungle liggen daar de voorbeelden van: de ruïnes van oude beschavingen, die slechts met de allergrootste moeite onder het plantenkleed vandaan gehaald kunnen worden.