(Jozefisme). vorm van staatstoezicht over de kerk, zo geheten naar keizer → Jozef II. Beïnvloed door de ideeën der → Verlichting, was er reeds onder Maria Theresia een poging geweest om de Oostenrijkse kerk als staatskerk in te richten.
Josef II wilde dit plan doorvoeren: hij benoemde de bisschoppen buiten de paus om, onderwierp de pauselijke voorschriften aan het keizerlijk placet, hief 738 kloosters, die hij als nutteloos voor de staat beschouwde, op, gaf het monopolie van het onderwijs in handen van de staat, richtte nieuwe parochies op en vaardigde liturgische voorschriften uit. Om de toekomstige geestelijken voor zijn ideeën te winnen, richtte hij 5 generaal-seminaries op, waar zij hun priesteropleiding moesten krijgen (o.a. een te Leuven). In Oostenrijk zelf hield het Jozefinisme stand tot 1855, maar in Hongarije en in de Zuidelijke Nederlanden, was het verzet zo groot, dat de keizer de meeste kerkelijke voorschriften introk: hij kon echter niet beletten dat de → Brabantse omwenteling o.a. hiertegen uitbrak. Buiten Oostenrijk wordt ook de politiek van andere r.k. vorsten, tevens die van Willem I, Van Maanen en Gobbelschroy in het Ned.-Bclg. Koninkrijk (1815-30), wel als jozefinisme gekenschetst.Litt. E.Winter, Der Josephinismus (1943); F. Maass, Der Josephinismus (5 dln. 1951—61); F. Maass, Der Frühjosephinismus (1969).