Geschiedenis Lexicon

H.W.J. Volmuller (1981)

Gepubliceerd op 03-08-2020

Onderwijs

betekenis & definitie

Nederland

De ontwikkeling vóór de reformatie liep nagenoeg parallel aan de rest van West Europa. Een grote naam hadden b.v. de kapittelschool te Deventer (bloeitijd ca. 1450 onder Alexander Hegius). de parochieschool te Zwolle ca. 1400 tijdens rector Johannes → Cele: de domschool van Sint-Maarten te Utrecht: de kloosterschool te Aduard waar o.a. → Gansfort doceerde. Met de opkomst der steden verlangde de groeiende handel beter onderwijs, waardoor naast de parochiescholen (onderwijs in lezen en zingen) particuliere bijscholen ontstonden. waar lezen, schrijven en rekenen onderwezen werd. Nog beter onderwijs gaven de schrijfscholen, waar naast lezen, schrijven, rekenen en cijferen, het schrijven van handelsbrieven in het Frans en het spreken van die taal onderwezen werd. De parochieschool werd de stadsschool voor arme kinderen. Onder invloed van het humanisme openden tegen het eind van de Middeleeuwen tal van kapittels zgn. hoge of Latijnse scholen, naar de Donaat (Latijnse spraakleer) onderwezen werd. De nieuwe ideeën werden vooral gepropageerd door Erasmus en Vives.

In de 16e eeuw kwam er langzamerhand verandering in de inrichting van het onderwijs, o.a. door de Reformatie. Het centrale gezag nam maatregelen om ketterse meningen te weren. Ook werd meer aandacht besteed aan de opvoeding van het kind, waardoor zich op den duur een omwenteling in het onderwijs moest voltrekken → Comenius: → Valcoogh.

In de 17e eeuw ging het lager volksonderwijs weinig vooruit; niet alleen hadden de oorlogen een slechte invloed. maar er ontbrak ook voldoende bekwaam personeel (op voorspraak van een aanzienlijk heer werd vaak een afgedankte koetsier of een andere ondergeschikte benoemd). De bijscholen kwamen tot grote bloei, vooral na de opheffing in Frankrijk van het Edict van Nantes (1685). waardoor vele refugié’s naar Nederland kwamen. Ook waren er meisjesscholen onder leiding van een ‘maitresse'. De armen kregen geen onderwijs; de kleine burgerij leerde lezen, schrijven, rekenen en de catechismus; de gegoede burgers bezochten de Latijnse scholen, die voortgezet onderwijs gaven, en de universiteiten of → athenea. De oudste universiteit in Nederland is die te Leiden (1575); daarna volgden 1585 Francker, 1614 Groningen en 1636 Utrecht. De Latijnse school te Harderwijk werd 1600 omgezet in een kwartierschool, sinds 1647 academie genoemd. Bekend werd → Willem Bartjens.

In de 18e eeuw ging het onderwijs wel vooruit, maar niet veel. In allerlei steden werden van overheidswege armenscholen opgericht, het aantal Franse scholen nam toe, terwijl ook klein-kinderscholen verrezen, waarvan echter weinig goeds bekend is. De Latijnse scholen als opleiding voor de universiteit stonden slechts open voor de gegoeden; men bleef vasthouden aan het onderricht in de klassieke talen en enigermate in de wiskunde. Het lager onderwijs was bijzonder slecht. Onder invloed van de → Verlichting (Locke, Rousseau) ging men ook hier aan de almacht van de opvoeding geloven. Swildens en J .→ Nieuwenhuyzen wilden beter onderwijs aan het volkskind.

De eerste streefde er niet alleen naar het onderwijs zelf op hoger peil te brengen, maar wilde het ook onttrekken aan de invloed van de kerk; de tweede richtte 1784 de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen op. die met de stichting van volksscholen begon (o.a. te Utrecht en Rotterdam). Belangrijke invloed op het onderwijs kregen de geschriften van J.H.Nieuwold, predikant te Warrega (1737-1812) en van H.Wester. schoolmeester te Oude Pekela (1752-1821).

De Franse revolutie bracht ook hier verregaande staatsbemoeiing. Zo kwam 1801 de eerste onderwijswet tot stand (→ Van der Palm). In 1803 werd bepaald dat alle scholen openbare scholen waren. In 1806 ontwierp → Van den Ende een wet, die tot 1857 van kracht bleef. In 1816 werd te Haarlem een rijkskweekschool voor onderwijzers opgericht (uitgebreid met 3 elders bij de wetten van 1857 en 1878); het leerprogramma werd uitgebreid; er werden twee akten ingesteld, die van hoofdonderwijzer en die van (hulp)onderwijzer. Bij kb van 2.8.1816 werd vastgesteld dat op Latijnse scholen na afloop van de lessen in de klassieke talen ook onderricht gegeven kon worden in wiskunde, aardrijkskunde en geschiedenis.

Naast de klasseonderwijzers kreeg men op sommige Latijnse scholen ook vakonderwijzers. Op voorbeeld van het gymnasium te 's-Gravenhage (1838) kreeg men gymnasia met twee afdelingen: één voor algemeen vormend onderwijs (exacte vakken, moderne talen, aardrijkskunde, geschiedenis, natuurlijke historie enz.) en één voor het klassieke onderwijs. Ook begon zich het middelbaar onderwijs te ontwikkelen. Voor a.s. ambachtslieden en landbouwers waren bestemd de burgerdag- en avondscholen; de hogere burgerscholen (Wet van 2.5.1863) werden opleidingsscholen voor de modern-maatschappelijkc functies. Bij de Wet van 24.8.1876 weken de Latijnse scholen ten gunste van het gymnasium. De toenemende specialisering van het onderwijs bracht het nijverheidsonderwijs tot ontwikkeling.

Het vraagstuk van de aansluiting van het lager onderwijs op het middelbaar en voorbereidend hoger onderwijs leidde ook hier tot splitsing in het lager onderwijs; men maakte onderscheid tussen de eigenlijke volksschool en de school, die bedoelde een vooropleiding te geven. Wilde men meer ontwikkeling. dan kon deze verkregen worden op scholen voor (meer) uitgebreid lager onderwijs (mulo). Aan deze toestand heeft de Wet van 9.10.1920 een einde gemaakt: ingevoerd werd toen de eenheidsschool. De → schoolstrijd leidde tot gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs. hetgeen echter een verzwakking van het openbaar onderwijs betekende. De kerkeiijke groepen slaagden er echter niet in om de doorvoering van de leerplicht te beletten, die bij de Wet van 7.9.1900 werd ingevoerd. Wat het hoger onderwijs betreft: in 1811 hief Napoleon de hogeschool te Franeker op (van 1815-43 nog athenaeum). in 1812 volgde die van Harderwijk (in 1815 athenaeum. 1818 definitief opgeheven).

Tijdens koning Willem i werden de hogescholen van Leiden, Groningen en Utrecht heringericht tot universiteiten. Te Amsterdam werd 1877 het Athenaeum Illustre een Gemeentelijke Universiteit en werd 1879 de Vrije Universiteit opgericht. De St.-Radboutstichting grondvestte in 1923 de r.k. universiteit te Nijmegen. Op het onderwijs van de 19e eeuw hebben grote invloed gehad de pedagogen P.J.Prinsen (1777-1854) en B.Brugsma (1797-1868), de eerste directeur van de Rijkskweekschool te Haarlem, de tweede van die te Groningen. Zij stonden onder invloed van Pestalozzi. In de 2e helft 19e eeuw kregen grote invloed de ideeën van Herbart, Fröbel en Spencer.

In de 20e eeuw moet de grote invloed van Jan Ligthart (1859—1916) genoemd worden, die erop wees. dat onderwijs meer moet zijn dan kennis aanbrengen en verstandsvorming; het gevoel van de leerlingen moest ontvankelijk gemaakt worden voor het mooie en verhevene. In de 20e eeuw kregen invloed op het onderwijs Ellen Key, J.Dewey. Koerster, Maria Montessori. Helen Parkhurst (Daltonmethode) en Kerschensteiner. Ook het kleuteronderwijs nam steeds meer toe, evenals de inrichtingen voor onderwijs aan geestelijk en/of lichamelijk gehandicapte kinderen. In 1968 bracht de Mammoetwet een reorganisatie van het voortgezet onderwijs. Vanaf de jaren zeventig werd een brede discussie gevoerd over een nieuwe indeling van het onderwijs: basisschool, middenschool (algemeen onderwijs aan alle 12- tot 16-jarigen) en bovenschool.

België

De geschiedenis van het onderwijs in België in de Gallo-Romeinse periode en de Middeleeuwen week eveneens slechts weinig af van het gangbare patroon in West-Europa. Eind 15e eeuw worden de eerste pogingen vermeld om de Latijnse scholen te hervormen in meer renaissancistisch-humanistische richting, b.v. de 'papeschool of school van het Lieve-Vrouwekapittel te Antwerpen ca. 1480, waarbij men dan de Ned. humanist, Rudolf → Agricola. als rector trachtte aan te trekken. Het ontstaan van de middeleeuwse universiteit. vooral die van Parijs en van 1425 af die van Leuven, had tot gevolg dat de Latijnse scholen zich uitsluitend gingen bezig houden met het voorbereidend hoger onderwijs, met de nadruk op de basiswetenschap van de grammatica: dikwijls werd alleen Latijn onderwezen. Onder de druk van het humanisme werd ook het Grieks schoorvoetend ingevoerd. evenals verspreid onderwijs in vakken als aardrijkskunde en geschiedenis, die zich tot zelfstandige schoolvakken ontwikkelden.

De Contrareformatie, met haar nadruk op morele en godsdienstig-confessionele vorming, kon pas definitief doordringen na de Spaanse herovering van Antwerpen (1585): zij bracht een opbloei van het onderwijs mee; in grotere centra ontstonden niét alleen verschillende Dielse scholen voor volksonderwijs, maar over het hele gebied van de Spaanse Nederlanden werden, vanaf Albrecht en Isabella (1595/98—1621/33), Latijnse scholen opgericht of andere tot nieuw leven gebracht. Jezuïeten en enkele andere orden, stichtten Latijnse scholen van het contrareformatorisch-humanistische type, terwijl ook ieder van de 1559 gereorganiseerde bisdommen trachtte een seminarie met Latijnse afdeling in het leven te roepen. De toestand van de volksscholen was vrij ongelijkmatig. In bepaalde steden, als Antwerpen en Brugge, verenigden de schoolmeesters zich in gilden en noemden zich dan vrije meesters. wat niet belette dat er nog schooltjes bleven bestaan van onvrije meesters of schoolhouders(-essen). Op andere plaatsen nam de stedelijke overheid het initiatief tot oprichting van scholen voor het volk. Het meisjesonderwijs, dat in de Middeleeuwen bijna uitsluitend in vrouwenkloosters werd gegeven, en dat de volksmeisjes volgden in de begijnhoven, kreeg van de 16e eeuw af meer belangstelling; in de I7e eeuw ontstonden tal van kostscholen voor meisjes, zowel door onderwijzende orden als door leken bestuurd.

De hervormingspogingen van keizerin Maria Theresia tussen 1770 en 80 (algemeen decreet van 1774) kenden geen gunstig verloop. Intussen waren 1773 de meer dan 20 jezuïetencolleges afgeschaft. Met de toen georganiseerde koninklijke of theresiaanse colleges deed het onderwijs een stap in vernieuwende en verruimende richting, door de uitbreiding van de leerstof en door een duidelijke structurering van het onderwijswezen in drie graden: volksschool, middelbare school en universiteit. Op onderwijsgebied voltrok zich een grote verandering: van het traditionele individuele lager onderwijs (de ‘oude leerwijze’) ging de volksschool twee nieuwe richtingen uit: die van de ‘onderlinge leerwijze’ of Lancastermethode (b.v. de eerste kosteloze stadsschool te Antwerpen, 1819) en vooral die van de ‘nieuwe leerwijze', het klassikale stelsel, ook wel Hollandse school genoemd. Het hoger onderwijs had de Leuvense universiteit zien afschaffen door de Fransen in 1797 en weer zien herrijzen als rijksuniversiteit in 1817, samen met het ontstaan van de universiteiten te Gent en Luik. De eerste normaalschool (toen nog kweekschool genoemd), was gesticht te Lier in 1817. in de hoofdplaatsen van de prov. waren koninklijke athenea opgericht en modelscholen voor het lager onderwijs.

Die kortstondige maar opmerkelijke bloei van het onderwijswezen in de periode 1815—30 werd door de revolutie van 1830 teniet gedaan, met een echte chaos als gevolg. liet Voorlopig Bewind riep 1831 in art. 17 van de GW de algehele vrijheid van onderwijs uit. Het Belg. koninkrijk dacht aan de reorganisatie van het onderwijs ‘in de drie graden’; de doorvoering van de plannen zou echter jaren duren. Het hoger onderwijs werd wettelijk geregeld 1835, nadat 1834 de Kath. Universiteit (eerst te Mechelen en dan te Leuven) en de vrije Universiteit van Brussel waren opgericht. De Wet op het lager onderwijs werd goedgekeurd in 1842 en die op het middelbaar onderwijs in 1850. De eerste normaalscholen werden 1836-40 door het Belg. episcopaat in het leven geroepen, weldra gevolgd door twee rijksnormaalscholen, nl. te Lier en te Nijvel.

Een verbetering van het onderwijs was daarvan het gevolg, vooral toen ook, na ca. 1850, het normaalschool-onderwijs voor meisjes werd georganiseerd. Toen de politieke unie tussen kath. en liberalen uiteenviel, ontbrandde de → schoolstrijd. De strijd om de leerplicht was meer dan een halve eeuw lang een politiek geladen probleem geweest, totdat de Wet van 19.5.1914 de leerplicht afkondigde. Het technisch onderwijs was in de 19e eeuw' vrijwel uitsluitend uil het initiatief' van ondergeschikte besturen en van particulieren ontstaan; het werd pas 1933 bij de wet geregeld.

Na de Tweede Wereldoorlog ontbrandde een nieuwe → schoolstrijd n.a.v. de subsidiëring van het vrij middelbaar onderwijs, die beëindigd werd door het → schoolpact van 1958, dat zijn vervolg vond in de onderwijswet van 29.5.1959, die een schoolvrede bewerkstelligde. In het vlak van het hogere onderwijs was 1911 door de wet aan de twee vrije universiteiten te Brussel en te Leuven de rechtspersoonlijkheid toegekend. In 1965 trof een nieuwe wet een regeling voor de verdere uitbreiding van de universiteiten. Een ander probleem dal de Belg. onderwijsregelingen doorkruiste, was en is de → taalkwestie. Voor het lager onderwijs was er eigenlijk geen ernstig probleem: de volkstaal, al bestonden daarnaast in Vlaanderen talrijke vrije lagere scholen met het Frans als voertaal. Het middelbaar onderwijs werd van meet af aan in het Frans gegeven; maar van 1883 af worden concessies gedaan aan de Vlaamse eisen.

Zo stichtte de Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde (opgericht 1886) al onmiddellijk een Commissie voor onderwijs in en door het Nederlands. Waar het rijksmiddelbaar onderwijs voorging inzake vernederlandsing van het onderwijs, echter slechts geleidelijk, bleef het r.k. middelbaar onderwijs nog enige tijd bij de oude Franse traditie, met enige concessie tot vernederlandsing in 1906. De Rijksuniversiteit van Gent werd 1930 vernederlandst, terwijl de Nederlands- en Franstalige afdelingen van de universiteiten van Leuven en Brussel in 1970 autonome universiteiten zijn geworden. De Université Catholique de Louvain (ucl) is van Leuven overgeplaatst naar Ottignies-Louvain-la-Neuve.

Litt

België. R.L.Plancke, De historische pedagogiek van België (1950); A.Simon, La liberté d’enseignemenl en Belgique (1951); D.Lamalle, De schoolstrijd vroeger en nu (1956); R.Houben en F.Ingham, Het Schoolpad in zijn toepassing (1962; suppl. 1964); V.Mallison, Power and politics in Belgic education (1963); O.Anweiler e.a., Euopese onderwijssystemen tussen traditie en vooruitgang (1972); E.Lemberechts, De eerste bewaarscholen te Brussel (in: SH 1972; met litt.); M.de Vroede e.a.. Bijdragen tot de gesch. van het pedagogisch leven in België in de 19e en 20e eeuw' (3 dln. 1973-76).

Nederland. S.Coronel, De bewaarschool (1864); H.Douma, De ontwikkeling van het lager onderwijs in Nederland (1922); T.J.dc Vries, Vive Svol (1951); B.Langendijk, De gesch. van het protestant-christelijk onderwijs (1953); R.Post, Scholen en onderwijs in Nederland gedurende de Middeleeuwen (1954); P.N.M.Bot, Humanisme en onderwijs in Nederland (1955); II.W.Fortgens, Meesters, scholieren en grammatica uit het middeleeuwse schoolleven (1956); LJ.Brugmans (red.), Honderdvijfentwintig jaren arbeid op het onderwijsterrein (1961); A. Bartels, Een eeuw Middelbaar Onderwijs 1863 — 1963 (1963); A.C.de Ruiter, Kaart van het onderwijs in Nederland (1963); P.J.Idenburg, Schets van het Ned. schoolwezen (1964); C.Wilkeshuis, Daantjc zou naar school toe gaan; 100 jaar ‘volksonderwijs’ (1965); J.C.Hulsman, Disciplina vitae scipio. Over de universiteiten van Nederland (1969); J.W.van Hulst e.a. (red.), Vernieuwingsstreven binnen het Ned. onderwijs 1900—40 (1970); E.Lemberechts, Van maitressenschool naar bewaarschool (in: Tijdschr. voor Opvoedk. 1971—72); J.H.Meijsen, Lager onderwijs in de spiegel der geschiedenis 1801-1976 (1976); E.P.de Booy, De weldaad der scholen (1977); E.P.de Booy, Plattclandsonderwijs en ouderreacties (in: SH 1977; met litt.); L.Dasberg en J.W.G.Janssens, Meer kennis, meer macht. Het Ned. onderwijs 1843-1914 (1978); BMGN 1977, afl. 2, bevat artt. over onderwijs in Nederland en België van M.de Vroede, E.P.de Booy, ILC.de Wolf en L.Dasberg.

< >