1) J., of Jacobijnen, noemde men in Frankrijk de Dominicaner-monniken ; zie de artt. DOMINICANEN en JACOBIJNEN.
2) eene monophysilische secte in Mosopotamie, Syrië en Perzié, J. genaamd naar Jacob Zanzalus, hisschop van Edessa in 541, die dc verstrooide monoph. gemeenten onder eene nieuwe kerkregeling vereenigde. Onafhankelijk van Constantinopel en van Rome zijnde, hebben zij zich onder de heerschappij der Arabieren staande kunnen houden, en tellen tegenwoordig omstreeks 40,000 gezinnen, die onder twee patriarchen staan (een te Diarbekr en een in het klooster Saphran bij Mardin). De egyptische J. vormen eene afzonderlijke secte, nl. die der Coptische Christenen. Daar ze, in tegenstelling van de Nestorianen, slechts de goddelijke natuur in Christus erkennen, en beweren dat hij de menschelijke natuur slechts in zich heeft opgenomen, protesteeren zij ook voortdurend tegen de besluiten van het concilie van Chalcedon. Een klein gedeelte der 1. heeft zich met de Kerk van Rome vereenigd onder hunnen patriarch te Aleppo. Vergelijk de artt. COPTEN en EUTYCHES.
3) in Engeland de aanhangers der 1689 verdrevene Stuarts (koning Jacobus 11, zijn zoon en kleinzoon). Tot de J. behoorden hoofdzakelijk de Roomsch-katholieken, de adel van Hoogschotland, ettelijke engelsche edellieden en een gedeelte van de anglicaansche geestelijkheid. De J. onderhielden drukke gedachtenwisselmg met de verdrevenen, en trachtten hun doel te bereiken door het aanhoudend smeden van samenzweringen, alsook door de openlijke opstanden van 1715 en 1745.