1) de afstammelingen van Abraham’s bastaardzoon Ismaël, worden vermeld in het O. T.: Gen. 57: 25, -27,28 (Jozef werd aan hen verkocht door zijne broeders); 39; 1; Richt. 8: 24; I Chron. 2: 17; 27: 30; Ps. 83: 7.
2) de aanhangers eener mahomedaansche secte, waarvan het ontstaan opklimt tot de 2e eeuw der mahomed. jaartelling (d. i. de 8e eeuw na Chr.). De I. zijn een tak der Sjyieten of aanhangers van Ali; in plaats van na Mahomed twaalfelkanderopgevolgd hebbende imams of hoogepriesters te erkennen, gelijk de overige Sjyieten doen, erkennen de I. er slechts zeven, en beweren, dat na den dood van Ismaël, den oudsten zoon van Giafar-el-Sadik, de waardigheid van imam niet heeft kunnen overgaan op Moessa, den jongslen broeder van Ismaël, maar rechtens toekomt aan Mahomed, Ismael’s zoon. Deze Mahomed zeer jong verdwenen zijnde, wilden de I. geen geloof hechten aan zijnen dood, maar beweerden, dat zijn geslacht, op eene voor het menschdom verborgen blijvende wijze, zou voortgeplant worden tot op de komst van den laatsten imam, zijnde eene soort van Messias, die hunne secte zou doen zegevieren. De I. spelen eene groote rol in de geschiedenis van het Oosten van de 8e tot de 12e eeuw. Uit deze secte zijn voortgekomen ; de Karmathen, die in de 8e eeuw Perzie en Syrië verwoestten; de fatimitische kaliffen, waarvan de eerste, Obeid-Allah, beweerde af te stammen van Ali, doorlsmaél, en die over Egypte regeerden van 909 tot 1174; de Assassijnen, ook genaamd I. van het Oosten, die gedurende bijna twee eeuwen (van 1090 tot 1260) schrik verspreidden in het geheele Oosten; de Druzen, die nog ten huidigen dage zeer talrijk zijn in Syrië (zie DRUZEN); ook de Nosairis en de Wahabieten worden als afstammelinlingen der I. beschouwd.